Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Alexander Comrie]Comrie (Alexander) geboren den 16den Dec. 1706 te Perth uit een aanzienlijk geslacht, trok, na in zijn vaderland het noodige voorbereidend onderricht genoten te hebben naar ons land, waar hij niet vóór 1725 is gekomen. Dit staat echter vast, dat hij ‘voor 21 Maart 1727 reeds eenigen tijd te Rotterdam moet hebben doorgebracht.’ Het is zoo goed als zeker, dat hij zich hier op den handel heeft toegelegd en dat hij ‘nog niet lang hiermede bezig zijnde, in de maand Dec. van genoemd jaar in groot levensgevaar verkeerd heeft, waaruit bij gelukkig gered werd’. Deze gebeurtenis is mogelijker wijze de oorzaak geworden, dat hij in de godgeleerdheid is gaan studeeren (cf. dr. Honig, Alexander Comrie. Utrecht 1892. blz. 28-32). Hij bezocht eerst de hoogeschool te Groningen, alwaar hij den 8sten Sept. 1729 onder het rectoraat van Michaël Rossal, als student in de theologie werd ingeschreven. Met de professoren Ant. Driessen en Corn. v. Velzen stond hij op vertrouwelijken voet, en zelfs was hij in den huiselijken kring van laatstgenoemde geen onbekende; daarna studeerde hij te Leiden, alwaar hij den 10den Juli 1733 als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven (cf. Alb. Stud. kol. 944). In het volgende jaar, en wel den 5den October 1734 werd hij bevorderd tot doctor in de wijsbegeerte ‘na alvorens verdedigt te hebben een dispuut van hem opgesteld: de moralitatis fundamento et natura virtutisGa naar voetnoot1). Weinige weken later, den 2den Nov. 1734, werd Comrie in een extraord. classis van Leiden tot poponent bevorderd. Beroepen te Woubrugge, kwam het bericht hiervan in de extraord. classis van Leiden, den 14den Februari 1745 gehouden en bij deze gelegenheid werd er de noodige approbatie aan geschonken ‘mits bewijs te brengen uit Schotland, het land zijner geboorte, dat zijne Eerw. de vereischte jaren, | ||||||||
[pagina 185]
| ||||||||
tot de beroepinge hier te lande vereischt heeft.’ Na op den 12den April peremptoir te zijn geëxamineerd door ds. Dionysius du Tout uit K. a.z., had de bevestiging plaats den 1sten Mei 1738 door dr. Nicolaas Holtius, predt. te Koudekerke met Johs. III:14 en 15. Comrie aanvaardde zijn dienstwerk met Joh. 6:15. Een andere gemeente dan Woubrugge heeft Comrie niet bediend, ofschoon hem enkele malen een beroep naar elders was te beurt gevallen, o.a. te Kralingen (‘welke beroepinge door de Ed. Groot Achtb. de Heeren burgemeesteren van Rotterdam als ambachtsheeren van deze plaats is geïmprobeerd’), te Schoohoven (ber. den 26sten Juni 1741, doch den 27sten ‘geëxcuseerd’) te Naarden, waar hij evenmin door het stadsbestuur werd gewild. Voor Steenwijk (ber. den 29sten Jan. 1782) bedankte hijGa naar voetnoot1). Te Woubrugge was Comrie zeer bemind en met smart werd het bericht vernomen, dat hij zich ‘wegens aanhoudende en toenemende lichaams-zwakheden, genoodzaakt had gezien zijn emeritaat te vragen, en zoo werd hij in Januari 1772 door de Staten van Holland en West-Vriesland ‘gunstig emeritus verklaart, salvo honore et stipendio’ (cf. Boekzaal 1772a, blz. 112). Pas echter den 6den Januari 1773 werd te Woubrugge 's mans opvolger, Bartholomeus Oudster Oubo er beroepen en eerst den 4den April d.a.v. preekte hij afscheid met 1 Johs. II:24. Een eigenlijke afscheid-predikatie was 't feitelijk niet, 't was nog een ‘belijdenis-predikatie, waarin hij zijne hoorders zo nadrukkelijk vermaande, uit den grond zijner herten,’ dat zij bij de waarheid zouden blijven, zooals hij die naar zijn overtuiging steeds verkondigd had. Hierop wijzende, legde hij tevens de getuigenis af, ‘niet bestand te weezen voor een gemeente,’ waar hij circa 38 jaar gearbeid had ‘eene directe afscheid-predicatie te doen.’ Metterwoon vestigde zich Comrie, nadat hij Woubrugge verlaten had, te Gouda, alwaar hij den 10den December 1774 overleed In de Boekzaal 1774b, blz. 778/779 wordt van hem getuigd, dat hij ‘een der eerste wagters was op Sions muuren, wiens naam altoos in zegeningen geweest was en door zijn hooggeschatte schriften blijven zou.’ Afkeerig van loftuitingen als hij was, begeerde hij dat ‘geen breedvoerige bekentmakinge in de Boekzaal zou geplaatst worden,’ wat ook niet gedaan is. Met een enkel woord slechts wordt gewezen op ‘de schat van uitgebreide geleerdheid,’ die hij bezat en waarvan hij menige proeve heeft gegeven en dat hij niet alleen met den monde de gemeente Woubrugge alleen, maar ook met de penne van een ervaaren, geoeffenden en getrouwen godgeleerden, Gods Kerk en Waarheid overal gebouwd, gestigt en mannelijk verdedigt heeft.’ Comrie is ongetwijfeld een man van gewicht geweest in onze vaderlandsche kerk in de 18de eeuw. Vurig aanhanger van Voet, volbloed Gereformeerd, man van beginsel, uit één stuk. Zijn overtuiging heeft hij nooit of nimmer verloochend, en voor wat waarheid was voor hem, is hij altijd opgekomen. Niet flauw, niet zwevend of weifelend, maar krachtig, open en klaar. Zijn godsdienstige zienswijze heeft hij nooit verscholen, maar altoos geopenbaard. Volgens hem verkeerde de kerk in ons vaderland in gevaar, spoedde zij op den ingeslagen weg haar ondergang tegemoet, wijl zij van den rechten, van den goeden weg was afgeweken. Zij verslapte in de leer, en | ||||||||
[pagina 186]
| ||||||||
deze wilde hij met alle kracht handhaven, haar te herstellen, haar weer te doen leven, haar voor de gemeente te doen verkondigen, dit is Comrie's streven geweest, daaraan en daarvoor heeft hij gearbeid zoo lang het dag voor hem was. Zeker heeft hij veel onrust teweeggebracht, maar dat dit zoo was, mag niet hieraan worden toegeschreven, dat hij die onrust wilde, neen, maar dit is een gevolg geweest van wat hij wilde in zake de leer. Van hem zag het licht: Het A B C des geloofs of Verhandeling van de benamingen des zaligmakenden geloofs, volgens de letteren van het alphabet. Leiden 1739. - De stof, die in dit geschrift besproken wordt, werd door Comrie reeds vanaf 1735 en vervolgens aan zijn gemeente in den vorm van predikaties behandeld. Dit werk is vele malen herdrukt, o.a. nog in 1875 te Utrecht en in 1888 te Leiden. Verhandeling van eenige eigenschappen des zaligmakenden geloofs, zijnde een verklaring en toepassing van verscheide uitgekipte texten des O. en N. Testaments, in welke de zorgelozen en tydt-geloovigen ontdekt, gewaarschuwt en uitgelokt worden, om het leven buiten zich in een' aangebodenen Jesus te zoeken. De wegen gevallen in welke God zijn volk brengt, worden voorgestelt, ende oeffening en kracht des geloofs, daar in verklaart. De gemoedsgevallen en zwarigheden der klein-gelovigen worden opgelost, en zij worden volgens de kenmerken vermaant, hunnen staat vast te houden, en naar vermeerdering des geloofs te staan. Leiden 1744. De Verborgentheit van de Euangelische Heiligmaking .... in het Nederduyts uitgegeven door Alex. Comrie. Leiden 1739. Uittreksel uit de verborgenheid van de Evangelische Heiligmaking .... Nieuwe uitgave. Groningen 1846. Ene beschouwing van het verbondt der genade uit de heilige gedenkschriften; waar in de onderhandelende personen, die dat verbondt hebben aangegaan, hoe en wanneer het gemaakt zij, deszelfs delen, zo wel voorwaardelijk als belovende, en de bestiering van het zelve, ieder afzonderlijk overwogen worden. Mitsgaders ene beproeving voor byzondere personen, wegens hun zalig in zijn in het zelve, en den wegh, om de zondaren daar in tot hunne eeuwige zaligheit in te lijven. Door wijlen den eerw. en gel. Heer Thomas Boston. Uit het Engelsch uitgegeven door Alexander Comrie. Leiden. Amst. 1741. De gelijkenis der tien maagden verklaart en toegepast. Zijnde den inhoudt van verscheide predikaatsien over Matth. 25:1-13. Uit het Engelsch uitgegeeven door Alex. Comrie. Leiden. Amsterdam 1743 (dr. Honig schrijft bij ongeluk cf. ll. blz. 125. 1843). De aankondiging van dit werk, dat uit 2 deelen bestaat, geeft de Boekzaal over 1743b. blz. 20-32. Sakelijke en practicale verklaringe van de twaalf kleine propheten, door den geleerden en godtzaligen Heere Mr. George Hutcheson. Voor af zijn gevoegt eenige omstandigheden van des Autheurs leven, door A. Comrie. Leiden 1742. Een herdruk hiervan zag het licht te Groningen in 1892. Samuel in zijn leven zeer gelieft, en in zijn doodt betreurt en hoog-geëert: of lijkreden over 1 Sam. XXV:I bij gelegentheit van het zalig afsterven van den Wel Edelen gestrengen Here Cornelius van Schellingerhout, in zijn leven Vrij-heer en bailluw van Esselykerwoude en Heer Jacobswoude. Leiden 1749. Verzameling van leerredenen, waarin vertoont wordt uit verscheide texten, de | ||||||||
[pagina 187]
| ||||||||
afgezakte en kwijnende staat der gelovigen, voornamentlijk in dezen tijdt, tot overtuiginge en beschaminge over hunne ongestalte. Vervolgens: de gelovige daarover met smarte aangedaan, en begerig naar herstellinge, in welke hunne innige begeertens voorgestelt, ende zwarigheden die zij ontmoeten, en hun dikwerf onvrijmoedig maken, geoppert en opgelost worden. Eindelijk hunne herstelling, en de werkzaamheit van hunne ziele als herstelde, en in hun vorig element gebracht. Verklaart en toegepast door .... Leiden. Amst. 1749. Terecht werd over dit boek geschreven: ‘Uit het opschrift van dit werkje blijkt genoegzaam het oogmerk en de algemeene inhoudt.’ We hebben Comrie hier in zijn kracht, ‘de staat (d.i. de toestand), waarin de geloovigen verkeerden, was volgens hem ‘afgezakt en kwijnend,’ zoo mocht het niet blijven, en hij zou doen wat hij kon om uit dien treurigen toestand op te richten en te herstellen, zooals het geweest was. Ook dit werk beleefde talrijke herdrukken, en een nieuwe onveranderde uitgave er van verscheen onder toezicht en met een voorrede van P. Deetman, te Utrecht in 1865. Stellige en practikale verklaringe van den Heidelbergschen Catechismus, volgens de lere en gronden der reformatie, waar in de waarheden van onzen godtsdienst op een klare en bevindelijke wijze voorgestelt en betoogt worden; de natuurlingen ontdekt, de zoekende bestiert, de zwakken vertroost, en de sterken tot hunnen pligt volgens ene Euangelische leidinge opgewekt worden. Leiden. Amsterd. 1753. Dit is het eerste deel, behelzende de zeven eerste Zondagen. In 1856-57 zag een nieuwe druk dezer stellige en practikale verklaringe te Nijkerk het licht. Brief over de regtvaardigmaking des zondaars, door onmiddellijke toerekening der borggeregtigheid van Christus, met een voorrede over dezelve stoffe, in het licht gegeven door C.M. 2de dr. verm. met een register door eenen liefhebber der waarheid. Minnertsga 1833Ga naar voetnoot1). God verzoend, de wet in haren tweederlijen eisch verheerlijkt en van haren vloek ontwapend, de dood enz..... vertoond in vier uitmuntende leerredenen. Uit het Eng. vertaald door J. Ross met een korte historische voorrede door A. Comrie. 2e dr. Leeuw. 1838. De leer der waarheid, die naar de gelukzaligheid is, gegrond op de heilige schriftuur volgens den leiddraad van den kleinen catechismus der West-Munstersche godgeleerden voorgesteld. Uit het Eng. in het Nederl. overgebragt door A. Comrie. Kampen 1886. Missive van den Weleerw. Heer A. Comrie, met eenige bijgevoegde stukken uit de Schriften van Dr. Johan Owen, Mr. John Bunjan en Wilhelmus Sluiter, enz. Bolsward 1851. Had Comrie van den beginne van zijn optreden af als predikant zich als een beslist voorstander der Gereformeerde leer doen kennen, spraken hiervan de door | ||||||||
[pagina 188]
| ||||||||
hem uitgegevene geschriften, duidelijk vooral komt dit uit in den strijd, dien hij gevoerd heeft met Holtius, tegen den Zwolschen predikant Van der OsGa naar voetnoot1), die sedert 1748 als predikant werkzaam in de hoofstad van Overijsel, door de vrije wijze waarop hij de Hervormde belijdenis behandelde en door den vorm, waarin zijn leerredenen gegoten waren, verbazend veel opschudding heeft teweeg gebracht. Vooral aanstoot had hij gegeven door, waar zijn voorganger Hartman geleerd had dat de rechtvaardiging eens zondaars van eeuwigheid gesteld moet worden vóór het geloof, hij beweerde dat de rechtvaardiging achter het geloof kwam. De ambtgenooten onderhielden hem over zijn onrechtzinnigheid, maar v.d. Os bleef volharden bij zijn eenmaal gestelde zienswijze. Gevolg was dat de 3 ambtgenooten tegen v.d. Os de gemeente trachten in het harnas te jagen, dit bracht tusschenkomst van de magistraat teweeg, en eindelijk werd door haar gelast, bij resolutie van den 3den Febr. 1750, de behandeling der zaak op te schorten, totdat daaromtrent advies van den erfstadhouder zou zijn ingekomen. Gelijk immer, ging het ook hier van kwaad tot erger, en velen werden in dezen theologischen worstelstrijd betrokken. Vooral kreeg de zaak van der Os groote ruchtbaarheid door de bemoeiing der Leidsche hoogleeraren. ‘Op raad van Venema liet de stadhouder door de Overijselsche Staten de theologische faculteit aldaar verzoeken haar oordeel over het geschil uit te brengen. Eenstemmig verklaarden zij, dat de twistpunten niet van zoodanigen aard waren, of men zou de zaak met eenige toegevendheid wel kunnen schikken. Zij voegden daarbij tevens eenige door hen ontworpene vredesartikelen, die de partijen te Zwolle ter onderteekening zouden worden voorgelegd. Dit geschiedde in 1781, doch drie ambtgenooten van van der Os weigerden toe te treden, en inmiddels overleed Willem IV. Het Leidsche advies wekte in hooge mate de verontwaardiging van den waakzamen Holtius (predt. te Kouderkerk), die zich toen als verdediger der oude waarheid op wierp. Met zijn geestverwant en vriend Comrie vereenigde hij zich tot een ernstige bestrijding der godgeleerden van den breeden weg, verbrekers van het gezag der formulieren. Zij weerden zich met alle kracht, schreven eenige brochures tegen van den Honert, den verdediger van den Zwolschen dwaalgeest, en begonnen tegelijkertijd, in 1753, de geregelde uitgave van hun reeks samenspraken tegen een ontwerp van tolerantie, waarin zij allerlei ketterijen duchtig onder handen namen. Velen van hun geestverwanten hoopten een nationale synode tot oplossing van de verwarde geschillen te krijgen. Holtius en Comrie verlangden zulk een kerkvergadering voorshands nog niet, maar trachten eerst door gevleugelde woorden, de beproefde rechtzinnigheid te doen herleven, de omgeworpene of inzakkende scheidsmuren weer stevig op te zetten, den invloed van de tolerantie, die ook aan de hooge scholen zooveel veld won, te keeren. Niet de vleiende namen van liefde en verdraagzaamheid, maar alleen de Calviniaansche waarheid en godzaligheid zouden de kerk rein houden van de Remonstranten en hun adherenten.’ Het tijdschrift door Holtius en Comrie uitgegeven, doch waarvan zij als schrijvers, op den titel hunne namen verbloemden, onder de woorden: door een genootschap van voorstanders der Nederlandsche formulieren van eenigheid, droeg tot titel: Examen van het ontwerp van tolerantie, om de leer, in de Dordtsche Synode, ten | ||||||||
[pagina 189]
| ||||||||
jare 1619 vastgesteld, met de veroordeelde leer der Remonstranten te vereenigen. Het werk was geschreven in den vorm van samenspraken. Wel werden de namen der samensprekers niet genoemd, maar bij lezing bleek maar al te duidelijk en met volkomen zekerheid, wie met de verbloemde namen bedoeld werden. De samenspraken werden gevoerd tusschen vijf personen nl. Orthodoxus (Comrie), Philaletes (Holtius), Euruodius (prof. Alberti), Pantanechomenios (prof. J.J. Schultens) en Adiaphorus (een onbekend edelman). Comrie en Holtius zochten achter het Leidsche advies, dat voor het speciale geval van de verdeeldheid te Zwolle was opgesteld, de booze bedoeling om een algemeene tolerantie in te voeren, ‘waardoor Remonstranten en contra-Remonstranten op de vriendelijkste wijze met elkander mogen vereenigt worden.’ Dan niet alleen in het Examen van tolerantie hadden zij het over ‘een ontwerp van algemeene tolerantie, neen. Immers verscheen in 1786 te Amsterdam bij Nicolaas Bijl: Opening van de Arminianery, zynde een ontdekking van den ouden Pelagiaanschen afgod de vrye wil, met de nieuwe godinne de Gevalligheid, verheffende zich stoutelyk tot op den Throon van den Godt des Hemels, ten nadele van zyne genade, voorzienigheid, en hoogste heerschappy over de kinderen der menschen, waarin de meeste dwalingen van de Arminianen worden opengelegt, waar door zy afgevallen zyn van de aangenomene Lere van alle de Hervormde Kerken met derzelver tegenstrydigheid in verscheide byzonderheden tegen de Lere bevestigt in de kerke van Engelandt, ontdekt uit hunne eige schriften en Belydenissen, en wederlegt door het woord van Godt, door Johannes Owen, meester der konsten van het Conings Collegie te Oxfort, uit het Engelsch in het Nederduitsch vertaalt, en in het ligt gegeven met een voorreden, door de Uitgevers van het Examen van het ontwerp van Tolerantie. Tegen dit geschrift richtte Joan van den Honert T.H. zoon in ‘korte aantekeningen,’ voorkomende in de Boekzaal van 1756a blz. 497-510 zijn verdediging, meer bepaaldelijk tot de ‘voorreden,’ die van den Honert zich aantrok, dewijl ze (gelijk hij zegt) tegen hem geschreven was. En het eerste wat hij tegen de ‘Voorreden’ heeft is dit, ‘dat sy, so min als hunne schrijvers, seggen, waar dat ontwerp van Tolerantie sy; wie het hebben opgestelt; welke desselvs inhoud sy; uyt welke en hoe vele artykels het bestaa, enz. Het is een leugenverzierzel, enkel uytgedagt, om de kerk te beroeren, en om tweedragt, secten en muyteryen, in de kerk te verwekken, en aan te kweken.’ Het tweede bezwaar dat van den Honert heeft tegen de stellers van die ‘Voorreden’ is ‘dat sy, soo wel als hunne Schryvers, sig niet noemen, schoon sy schryven tegen iemand, die sig noemt; dien sy ook noemen: op dat syne Tegenschryvers sig soo doen kennen, als hy doet. Sy syn hiertoe vooral verpligt, naar den aart van hun schryven. Want dat ik van hun verschille, is seker. En myn gevoelen, dat van hun verschilt, noemen sy onregtsinnig. Als sy dit seggen, en niet geloven, syn sy oneerlik. Maar als sy dit seggen, en waarlyk geloven, syn sy ook oneerlik, soo sy my niet aanklagen, daar het behoort: gelyk ik sou doen, soo sy sig noemden. Nu konnen sy my daar niet aanklagen, sonder sig te noemen. En dus tonen sy, het voornemen niet te hebben, om in dit stuk, soo sy het geloven, eerlik te handelen. Dog de ware reden deser verberginge is, dat sy kwaad, en niet de waarheid doen; en dat sy daarom het ligt haten: naar de onfeilbare uitsprake, Joh. III:20 en 21.’ Het derde bezwaar dat de Leidsche hoogleeraar had was, ‘dat sy, voorgevende van de Gereformeerde Religie te syn, egter, soo wel, als hunne Schryvers, hunne schrivten uytgeven sonder visitatie en approbatie: als open- | ||||||||
[pagina 190]
| ||||||||
bare, geensins onkundige, maar steeds gewaarschuwde, overtuygde, moedwillige en hardnekkige versmaders en vertreders, soo van de Kerkenorde, als van de Bevelen der Hoge Overigheden. En daarom: gelyk hunne Schrivten gehouden worden, als niet voortgekomen uyt den schoot der Gereformeerde Kerke in dese provincie, soo moeten sy ook gehouden worden, als niet behorende tot de deugdsame, stigtelike, en voorbeeldige menschen.’ Na zich aldus krachtig te weer gesteld te hebben tegen Comrie en Holtius, na hen beschuldigd te hebben van ongereformeerdheid, gaat van den Honert over zich te verdedigen. Dat de geciteerde woorden aan de auteurs van het examen van het ontwerp van tolerantie niet bevielen, ligt in den aard der zaak en de zeer krasse wijze, waarop van den Honert zich tegen hen uitlaat, moet hen tot bitterheid geprikkeld hebben. Tegen van den Honert's beschouwing over de ‘regtvaardigmakinge’ schreef Comrie zijn ‘brief’ over dit onderwerp en in het tiende stuk van het examen, in 1759 verschenen, waarin de leer van het verbond der werken in 't breede behandeld werd, werd daarin de nagedachtenis van J. van den Honert op zoo'n wijze aangetast en zwart gemaakt, dat curatoren der universiteit zich verplicht gevoelden de tusschenkomst der Staten van Holland in te roepen. Niet te vergeefs. ‘Hoezeer men aan den inhoud der uitgegevene stukken aanstoot nam, onthielden de Staten zich wijselijk van elke tusschenkomst, totdat deze met aandrang werd ingeroepen. Zij noodzaakten den uitgever Nic. Bijl te Amsterdam te zeggen, wie de gewraakte voorrede had geschreven, waarop hij verklaarde dat dit gedaan was door Nicolaas Holtius alleen en dat Comrie er geen deel aan had. Hierop werd Holtius den 4den Augustus 1761 bij resolutie van de staten verboden zonder verkregen verlof, voortaan eenig godgeleerd geschrift meer ter perse te geven. Hiermee was 't uit en van het Examen van het ontwerp van tolerantie verschenen geen afleveringen meer. Dat een elfde aflevering nog in bewerking was, blijkt wel degelijk uit hetgeen we lezen in de Boekzaal 1761b blz. 83: ‘Er zijn nog te bekomen eenige exemplaren van het Ontwerp van Tolerantie, waar van op heden niet meer dan tien samenspraaken uitgegeven zijn, en de elfde thans bij het genootschap word overzien, om eerstdaags by N. Bijl, en niemant anders gedrukt te worden het welke bekent gemaakt word, opdat het gemeen, in plaats van een nuttig werk, zig geen strafbaar pasquil laate in de hand steeken, het welk in de couranten, onder den Tytel van Examen van het Ontwerp van Tolerantie, elfde samenspraak, word uitgegeeven!’ Men bespeurt het uit Bijl's bekendmaking, dat de elfde aflevering, die bijna persklaar was, weldra het licht zou zien, maar de resolutie der Staten van Holland, heeft dit verhinderd. Nadat de uitgave van het Examen gestaakt was, schreef Comrie voor de pers niet veel meer. Wat uit zijn pen kwam ademde alles één geest, vóór en boven alles moet de Gereformeerde leer, de leer der Dordsche vaderen gehandhaafd worden. Om dit doel te bereiken gaf hij geschriften uit, bestreed hij of hielp hij bestrijden de gevoelens van Alberti, de Vitringa's en van den Honert. Hij was het, die aan den Groningschen hoogleeraar Driessen de stof leverde voor zijn Hypotheses Arminianizantes v.c. Hermanni Venema detectae et refutatae 1734, waarin hij de opvatting van Venema over de leer der verkiezing en over andere leerstukken bestreed. Driessen meende dat de Franeker hoogleeraar in dezen op een zuiver Remonstrantsch en Sociniaansch standpunt stond, en tot die wetenschap was Driessen gekomen, door | ||||||||
[pagina 191]
| ||||||||
eenige uit 's hoogleeraars mond opgeteekende academische lessen, die hem door Alexander Comrie waren ter hand gesteld. Volkomen juist heeft Comrie gevoeld ‘dat de belijdenisschriften, al werden zij ook met reverentie vermeld, slechts schijnbaar werden erkend en dat alleen de macht der traditie velen terughield van gevolgtrekkingen, die hun het predicaat van kerkelijke rechtzinnigheid zouden ontnemen.’ Hij wilde met zijn geestverwant Holtius het Kalvinisme in al zijn consequenties doordrijven. Hierom en hierom alleen was het hem te doen. De kerk was van den, volgens hem, eenig waren en goeden weg afgeweken en op dien weg moest zij, het kostte wat het wilde, worden teruggebracht. Om hiertoe te geraken ontzag hij niemand of niets, alleen de staatsmacht was in staat hem den mond te snoeren, zijn pen te laten rusten. ‘Na het midden dezer (d.i. den 18de eeuw) hebben Holtius en zijn vriend de Schot Alexander Comrie, predikant te Woubrugge, samen nog eens de strijdbijl opgegraven ter verdediging van de zuivere leer in de formulieren van eenigheid. Zij hadden bepaald in den zin de oude (theologische) veete weer op te rakelen. Als Voetianen beschouwden zij den opkomenden geest van tolerantie terecht als gevaarlijk voor hun geliefd systeem en als het gevolg van alle voorafgaande afwijkingen op het gebied van de theologie.’ Deze woorden, neergeschreven eenmaal door prof. Reitsma in zijn Geschiedenis van de Hervorming der Nederlanden (2de uitgave. Gr. 1899 blz. 322) zullen, bij het vellen van een oordeel over Comrie en zijn optreden in acht genomen moeten worden; dan moge het betreurd worden misschien, dat hij zooveel beroering heeft veroorzaakt als hij gedaan heeft op kerkelijk gebied, als Voetiaan beschouwde hij den opkomenden geest van tolerantie in de kerk terecht gevaarlijk voor dat systeem, 't welk voor hem waarheid was, hij moge gedwaald hebben in zijn beschouwing, hij heeft gedaan en geschreven wat hij deed, uit overtuiging. In de Gereformeerde wereld neemt Comrie een belangrijke plaats in, in zijn dagen was hij een man van gewicht in de kerk, van grooten invloed, en die invloed is nog niet verdwenen. Behalve de reeds genoemde geschriften van Comrie, vermeldt dr. Honig nog van hem:
| ||||||||
[pagina 192]
| ||||||||
Litteratuur: dr. A.G. Honig. Alexander Comrie. 1892. |
|