bereids door genoemde hoogeschool, het doctoraat in de godgeleerdheid aangeboden. Met een inaugureele oratie aanvaardde hij den 20sten April 1657 het professoraat en naast de werkzaamheden, die het college geven van hem eischte, bleef hij toch bij voortduring, en zulks met toestemming van den kerkeraad, ook als predikant werkzaam.
Colonius (aldus Glasius, ll. dl. I. blz. 301/302) was een hevig tegenstander van Coccejus en de Coccejaansche gevoelens. Hij verzette zich in een zeer scherp geschrift: over den zin van het vierde gebod tegen den Leidschen hoogleeraar. Dit geschrift zag het licht in 1667 en het was in de maand November van dat jaar dat Heidanus het boekje ter hand stelde aan Coccejus, die, nadat hij het gezien en gelezen had, schreef: ‘Clausi librum et reddidi. Vidi illos homines nunquam vinci posse. Contra dicunt semper, etiamsi nihil demonstrent. Equidem censeo indignum esse id scriptum et illum hominem, cui quis respondeat.’ Sepp (Het godgeleerd onderwijs, dl. II blz. 326) getuigt er van dat het geschrift zóó weinig opgang heeft gemaakt, dat zelfs de eigenlijke titel is vergeten geworden en dat het hem niet is gelukt, dien, ergens juist omschreven, te vinden.
Glasius meent dat het schrijven van dit boekje zijn toestand als godgeleerde minder aangenaam heeft gemaakt, vooral toen hij in Samuel van Diest eenen ambtgenoot ontving, die zeer met Coccejus was ingenomen; ja, 't zou zelf (aldus den schrijver van het Godgeleerd Nederland) een oorzaak voor hem hebben kunnen zijn om, een in 1664 op hem naar Deventer uitgebracht beroep aan te nemen en naar deze stad te vertrekken. Dat een misschien minder goede verstandhouding met van Diest er toe kon hebben bijgedragen een beroep naar Deventer aan te nemen, behoort volstrekt niet tot de onmogelijkheden, maar zijn geschrift, dat pas in 1667 het licht zag, kan geen schuld hebben aan zijn weggaan uit Harderwijk, want niet in deze plaats stelde hij het samen, maar te Deventer, waar hij ongeveer al drie jaar was, toen het gedrukt werd.
Te Deventer zijnde schreef hij met zijn ambtgenoot van Rijssen tegen Wolzogen: Oordeel van eenige theologanten tot Deventer over het boek Lud. Wolzogen van den Uytlegger der h. schrift. Middelburg 1669.
Toen Deventer door de Munstersche troepen bezet en geteisterd werd, nam hij een in 1675 naar 's Hertogenbosch op hem uitgebracht beroep aan en hier stierf hij in 1684. In laatstgenoemd jaar verscheen nog van zijn hand: Kort vertoog van Hazarts disputeren met Colonius, aan de borgers en inwoonders tot 's Hertogenbosch. 's Hertogenb. 1684.
Behalve de reeds aangegevene werken van Colonius wordt er (cf. Sepp, Het godgel. onderwijs enz. dl. II blz. 80) nog een vermeld door Crenius in zijn Animadversiones dl. XI blz. 124 volg. Sepp wijst er op, dáár, waar hij spreekt over de veelheid der geschriften van Maresius, die, met een ware schrijfwoede behebt, de pers deed zuchten onder zijn arbeid. Hiervan was ook Colonius ten volle overtuigd. Vandaar dan ook dat hij schreef: ‘Maresium veneror, at cur tibi Magnus? Ob tot libros editos, inquis. Respondeo, sic est; multos in lucem emisit libros, inter quos egregii exstant, potissimum adversos pontificios. Velim tamen id mecum credas, quod plures emiserit libros, quam nunc quidem vellet et quos non ederit si non editi fuissent. Maresius est eximius theologus, fateor, sed profecto non est mihi αὺτος ἔφα a casibus conscientiae; nam de fraternitate Mariana, de bonis canonicorum,