Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Johannes Colerus]Colerus (Köhler) Johannes geboren te Dusseldorp, was eerst predikant te Mülheim, waarna hij eenige maanden de evangeliebediening waarnam (in 1678) bij de Luthersche gemeente te Weesp. Beroepen te Amsterdam den 15den September 1679 in de plaats van ds. Velten, verbond hij zich ‘zijne tong te zullen accommoderen tot de nederduitsche of hollandsche taal en in dezelve zijne predikatiën te zullen houden. Hij behoorde tot de ‘Wittenbergsche’ richting, d.w.z. dat hij de orthodoxe partij onder de Lutherschen vertegenwoordigde. De tijd, waarin Colerus te Amsterdam kwam, was een tijd van groote verdeeldheid in de Luthersche gemeente en aan de heerschende twisten, nam hij een zeer groot aandeel. Al onmiddellijk liet hij zich in met de diakonale kwestie. Diakenen toch eischten, dat ook de rechten, die zij hadden zouden worden erkend, nl. dat bij de aanstelling der kerkelijken bedienden, catechiseermeesters en het beroepen van predikanten, zij niet alleen hunne stemmen zouden uitbrengen bij de benoeming, maar dat zij ook zouden meehelpen aan het opmaken der nominatie. Voor den dag gekomen met dezen eisch in 1671, kregen ze op dit punt hun zin, den 23sten Oct. 1679. Dewijl de diakenen van de vrijzinnige richting waren, wisten zij door te drijven, dat een vrijzinnig predikant werd gekozen den 15den Febr. 1680, nl. Paulus Weslingh, met wien hij, | |
[pagina 166]
| |
zooals beneden blijken zal, straks in groot conflict kwam. Vóór en aleer de strijd tusschen deze twee mannen ontbrandde, kampte hij heftig tegen de beroeping van Theodorus Dominicus, die den 14den October 1683 (niet 1680, zooals v.d. Aa beweert in ll. dl. III, blz. 612/613), alweer door den invloed der diakenen, tot predikant werd aangesteld, in plaats van den op 13 Oct. 1680 gestorven ds. Ligarius. Colerus, met zijn geestverwant en ambtgenoot Vos, ‘ontzagen zich niet Dominicus voor een ketter uit te maken en weigerden den beroepsbrief te teekenen, tenzij hij, wegens een vroeger gehouden preek tegen de erfstraffen, volgens Ezechiël XVIII:1-4, naar het voorbeeld van Weslingh, zich eerst obligeren en beloven zou geene nieuwe phrases, tegen de symbolische boeken strijdende, op den predikstoel te gebruiken.’ Den 17den November zonden zij met Henricus van Born een bezwaarschrift in bij den Lutherschen kerkeraad, tegen genoemde preek van Dominicus (cf. F.J. Domela Nieuwenhuis, Geschiedenis der Amst. Luth. gemeente. Amst. 1856. Bijlage H. blz. 105/106), welke bezwaren door laatstgenoemde werden weerlegd (cf. ll. blz. 106/108). Pas den 9den Dec. teekenden zij den beroepsbrief in de algemeene vergadering, doch niet dan nadat er hevig getwist was over de vraag: ‘Of een gehoorzame zoon zijns vaders misdaad zal dragen en over het onderscheid tusschen kastijdingen en straffen, en of Achan met zijn kinderen verbrand is?’ Ook gaf Colerus een boekje uit ‘Gottes Heylig recht zu der Erbstraffen, ‘met eene censure van de hooge school te Altorf over eenige stellingen, die de meeningen van Dominicus schenen te betreffen.’ De strijd was echter hiermee niet uit. Had hij, den 26sten Oct. zijn intree gepredikt, dìt was met groote drukte en beweging, die in het kerkgebouw had geheerscht, gepaard gegaan en niet zonder gevaar was hij huiswaarts gekeerd. Den volgenden dag werden alle Luthersche predikanten voor de burgemeesters ontboden, en werd geëischt dat ze Dominicus als hun ambtsbroeder zouden erkennen, doch al werd dit gedaan, hiermee was de ontevredenheid niet klaar. Deze leidde zelfs tot het stichten eener nieuwe gemeente, die den 6den Augustus 1685 haar eerste godsdienstoefening hield in het oude ‘Glashuis,’ waarbij de kinderen van Colerus tegenwoordig waren. Bij deze eene preek bleef het echter, want burgemeesters der stad, leidden op de deur slot en kettingen en daarmee was het afgeloopen. Wat nu den strijd van Colerus betreft met Weslingh, de eerste beweerde, dat alleen het ministerie het recht van den ban of het verbieden van het avondmaal had, terwijl het consistorie (en ook Weslingh) de meening was toegedaan, dat dit dat recht mocht oefenen. ‘De twist liep zoo hoog, dat ds. Vos het avondmaal verboden werd en Colerus zich daaraan onttrok, zoodat beiden gedurende twee jaar niet communiceerden.’ Toen op Colerus een beroep werd uitgebracht naar Osnabrück, bedankte hij daarvoor in de hoop dat zijn bezwaren, die hij had tegen den gang der zaken te Amsterdam in de Luthersche gemeente en de wijze, waarop die gang daar geregeld werd, zouden opgeheven worden en hij klaagde over onrecht, hem door het consistorie en vooral door ds. Weslingh aangedaan en dit wel, omdat die ontheffing van bezwaren achterwege bleef en zijn ijver voor de ware Luthersche leer, naar zijn overtuiging, werd miskend en misduid. Ook werd hij streng berispt en onderhouden over de wijze waarop hij zich had uitgelaten over hetgeen hij in een preek, den 30sten Juni 1688 te Amsterdam gehouden, had gezegd over de rechtzinnigheid ‘indien de predikanten niet meer zorgden voor de reine leer dan | |
[pagina 167]
| |
de voorstanders, het zou daarmede slecht staan, daar de ouderlingen of voorstanders de symbolische boeken niet gelezen hadden, en ze ook niet konden lezen omdat zij alleen in de latijnsche en hoogduitsche talen gedrukt waren.’ Ook heeft hij zich stellig beleedigd geacht, door de wijze waarop het consistorie hem behandeld had, toen hij de kerk te Amersfoort had ingewijd. Hij had dit gedaan in December 1686. Buiten vergunning, ja zelfs buiten voorkennis van den president, was hij toch derwaarts vertrokken, ofschoon het consistorie had gemeend, ook overeenkomstig het besluit der synode, dat het stichten van gemeenten, zonder dat deze beschikten over de noodige middelen tot onderhoud, moest verhinderd worden. Niettegenstaande dit heeft toch Colerus gepredikt en de kerk te Amersfoort ingewijd ‘met eene orthodoxe predicatie,’ maar buiten verhindering van zijn dienst te Amsterdam. Dat Colerus zich onder alle deze bedrijven te Amsterdam niet op zijn gemak bevond is begrijpelijk, al moet onmiddellijk worden toegestemd dat veel van de verdrietelijkheden, waarover hij klaagde, een gevolg waren van zijn optreden, van zijn doen en laten. Den 2den Juni 1696 werd hij beroepen bij de Luthersche gemeente te 's GravenhageGa naar voetnoot1) en we mogen wel aannemen dat stille blijdschap zich van hem meester zal hebben gemaakt, toen het bericht hiervan hem gewerd. Dat hij evenwel aanstonds geneigd was, die roeping te volgen, schijnt niet het geval te zijn geweest. Aanvankelijk toch meende hij dat nu, wijl de mogelijkheid bestond dat hij weg zou kunnen gaan, zijn bezwaren, die hij nog immer had, wel zouden worden opgeheven. Doch niet alleen dit; neen, maar de vraag deed zich aan hem voor, of hij wel van een meerdere, naar een mindere gemeente mocht gaan? Hij raadpleegde Spener en de theologische faculteit en stelde eindelijk in Augustus de opheffing zijner bezwaren tot voorwaarde om te bedanken. Dan zijne bezwaren werden door de algemeene vergadering afgewezen op den 31sten Augustus en den 9den September werd op zijn verzoek om ontslag bepaald, ‘dat men het niet kon geven, maar aan zijn geweten moest overlaten eene resolutie te nemen, gelijk hij zou meenen te behooren.’ En als hij ten langen leste aanbood te blijven dewijl hij de gemeente liefhad, als hij dan maar ontslagen werd ‘van alle Consistoriale handeling en onderteekening en uitvoering van dingen tegen zijn gemoed,’ oordeelde men zich verplicht ook dit te weigeren; en op het bericht van den 16den September uit den Haag, dat hij het beroep had aangenomen, was men zoo verontwaardigd, dat men het verlangde getuigschrift niet wilde geven en zeer waarschijnlijk zou hij het dan ook niet gekregen hebben indien niet de burgemeesters zulks hadden verzocht het wel uit te reiken, terwijl ze hem verboden verdere ministriëele functies te Amsterdam waar te nemen, om de rust in de gemeente niet meer te verstoren. Met zijn tractement ontving hij nu het gewenschte getuigschrift en zonder afscheid te mogen preeken, vertrok hij naar den Haag, waar hij kwam op een salaris van f 1000 en f 125 voor huishuur. Met open armen werd hij hier ontvangen en in den namiddag van den 18den October deed hij zijn intreerede, onder een toevloed van hoorders, als nooit in de kerk gezien was en tot algemeen genoegen. Dan zijn karakter verloochende hij niet, | |
[pagina 168]
| |
want ‘terstond toonde hij zijn onverzettelijkheid, zoodat er tusschen de leeraars een twist ontstond, die tot 15 Januari 1694 duurde.’ 2½ jaar diende Colerus de Luthersche gemeente in den Haag, toen hij den 25sten Februari 1696 geroepen werd als superintendent naar Aurich. Aanstonds werd (den 11den Maart) zijn tractement met f 200 verhoogd om hem tot blijven te bewegen, doch hij bedankte zeggende ‘den naam niet te willen hebben, om meerder geld te blijven, doch wel vorderde hij dat er een reglement zou gemaakt worden ter beslissing van oneenigheden tusschen de predikanten en consistorialen, en dat men zich zou verbinden tot verzorging zijner onmondige kinderen bij zijn overlijden, behalve hetgene wat aan zijn weduwe zou toekomen. Daartoe werd hem f 100 per jaar verzekerd, als de kerkekas het kon dragen, en werd de toelage voor zijn huishuur met f 40 verhoogd. Toen dit alles geschied was, bedankte hij voor Aurich, iets wat, wegens de verhouding, waarin hij stond tot de Amsterdamsche predikanten, verreikende gevolgen had, want evenzeer als Weslingh met zijn synodale partij door heerschzucht, bevorderde Colerus de scheuring der ‘Fraterniteit’, zoodat met uitzondering van de Utrechtsche, de zich afgescheidene gemeenten, Rotterdam en 's Gravenhage, met de uitgeslotene; Gouda, Enkhuizen, Kampen en Bodegraven in September (den 24sten) 1698, zich onder den titel van ‘Haagsche Unie’ tot een broederschap tegenover de synodalen verbonden. Colerus schreef een verantwoording ‘tegen de onregtmatige Amsterdamsche procedure aangaande de uitsluiting uit de Fraterniteit,’ die de Haagsche kerkeraad liet drukken en waarvan hij exemplaren aan alle gemeenten zond (cf. J.F. Domela Nieuwenhuis, geschiedenis der Amst. Luth. gemeente, blz. 141/142 en Id. Geschiedenis der Evang. Luth. gemeente te 's Gravenhage. Amsterdam 1854, blz, 26-28). In 1705 (den 22sten Maart) werd Colerus door den Haagschen kerkeraad, die na 1701 aan de vergaderingen der Haagsche Unie ‘geen deel meer nam,’ in commissie naar Amsterdam gezonden, om met de andere gedeputeerden over de ‘Unie’ te spreken, waarvan echter het vervolg onbekend is gebleven. En dat werkelijk de liefde voor de ‘Unie’ bij den Haagschen kerkeraad niet diep zat, blijkt wel hieruit, dat hij, na den dood van Colerus, den 1sten Augustus 1707, aan de synode der ‘Unie’ bericht zond, dat de gemeente zich destijds in zulk een staat bevond, dat zij zich met geen synode of buitenvergadering kon bemoeien, en dat hij zich zou houden aan het eigen constitutioneel en vrij recht, terwijl hij, bij bericht van Colerus' overlijden, aan het Amsterdamsch consistorie verzocht om een der predikanten over te zenden, teneinde een liefdebeurt te vervullen. Zeker zou de Haagsche kerkeraad niet aldus gehandeld hebben, indien hij zich niet vooral wegens Colerus, meer dan uit eigen aandrift, aan de fraterniteit had onttrokken. Den 9den Februari 1699 was op ruim 83-jarigen leeftijd gestorven de Luth. predikant in den Haag, Schellhaemer, en zijn zoon verzocht voor zijn vader in de kerk te mogen oprichten een ‘epitaphium met zijn beeldtenis of portret.’ De meerderheid van den kerkeraad besliste, dat wel het epitaphium zou mogen worden opgericht, doch niet met het portret van den overledene zou worden versierd, maar met diens wapen. Hierover kwam een zoo groote twist, dat Colerus een verhaal schreef van het gebeurdeGa naar voetnoot1), waartegen een onbekende uitgaf: Zedige Aenmerkingen en grondig | |
[pagina 169]
| |
tegen-berigt, op het soo genaemde kort en waer verhael van Johannes Colerus, mede leer-ouderling, in de Luyterse kerk in 's Gravenhage, aengaende het gepasseerde omtrent het opregten van het Epitaphium van .... Schelhamer, gewesen predicant in deselve gemeente. Door sommige welmeenende en vredelievende Ledematen, .... uytgegeven. 's Gravenhage 1699. Colerus stierf den 17den Juli 1707, ‘na in 1706 de voldoening gehad te hebben dat de hertog van Wurtemberg aan twee Hollandsche studenten te Tubingen vrije kost en studie vergunde, waarop hij met enkele andere predikanten jaren had aangedrongen en dat de Haagsche gemeente een zekeren Schutzeler derwaarts zond met eene ondersteuning van f 120 uit de kerkekas’. Eigenaardig is het en zeker mag het wel gelden als een bewijs dat de Haagsche kerkeraad hem niet meer hoog waardeerde, dewijl hij na zijn dood, weigerde aan zijn weduwe, het halfjaar ‘genadegeld’ (f 800) uit te keeren, totdat hij daartoe den 5den Nov. 1708 door het hof van Holland werd gedwongen. Van hem zag het licht: Wonderen van Gods Heyligdom, behelsende een klaer vertoog van Godts wonderlijke bestieringe, in 't beroepen van sijne dienaren tot het H. Predikampt. In twee predikatien over Jerem. 1 vs. 7. Deze preek, oorspronkelijk in het Duitsch gehouden, is de intree-rede, waarmede Colerus zijn dienstwerk in den Haag begon. De vertaler was Dr. Eugenius Eijben. Van de macht en het geweld des Satans omtrent den mensch. Naar aanleiding van Lc. II:14. Amst. 1692. (Cf. Knuttel, Pamfletten Cat. der K.B. no. 13892). Zionis Maria Stuart Fidissima Nutrix! dat is: Zions getrouwste Zoogvrouwe Maria Stuart! ter roemwaardiger gedachtenisse van de Doorlugtigste en Grootmagtigste Vorstinne, Maria Stuart, Koninginne van Engeland enz. om zijn onderlinge waardigheid in de Nederduitsche Tale overgebragt door doctor Eugenius Eijben. 1695. De tekst is Jesaja 49 vs. 23Ga naar voetnoot1). De waarachtige Verrijzenis Jesu Christi uit den dooden tegen B. De Spinosa en zijne aanhangers verdeedigt, in eene predicatie bevestigt, in de Christ. Luth. gemeente van 's Gravenhage, op den H. Paaschdag, in 't jaar onzes Zaligmakers. 1704. Benevens een naukeurige Levensbeschrijving van dezen beruchten wijsgeer, meest uit het mondeling verhaal van noch in leven zijnde geloofwaardige persoonen, door Joannes Colerus, Hoogduitsch predikant in de Christ. Lutersche gemeente in 's Gravenhage. Amsterdam, bij J. Lindenberg, in 8-groot 14 bladenGa naar voetnoot2). Vooral door die levensbeschrijving van Spinoza, heeft Colerus zich naam gemaakt. Werd hij tot het samenstellen van dit boekje gedreven door de overtuiging dat Spinoza de verrijzenis van Jezus ontkende, stellig heeft daartoe ook bijgedragen het feit, dat hij hetzelfde huis bewoonde, waar de wijsgeer zich bij zijn komst in den Haag vestigde, nl. ‘op de Veerkaai, bij de weduwe van Velzen’ en dat de studeerkamer van den predikant, eenmaal Spinoza's laboratorium was ‘of werkplaats, alwaar hij sliep en arbeyde.’ Overgezet in het Fransch, Engelsch en Duitsch, zag een nieuwe druk in onze taal het licht door de bemoeiingen van M.F.A.G. Campbell te 's Gravenhage in 1880 onder den titel: Leven van Spinosa door J. Colerus. Voor de vertalingen ver- | |
[pagina 170]
| |
gelijke men: Bijdragen tot de geschiedenis der Evang. Luthersche kerk in de Nederlanden, verzameld door J.C. Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis, 7de en laatste stuk. Utrecht 1845. Aanteekening a op blz. 40/41. Dr. Campbell ll. voorwoord blz. VI en VII. Fortsetzung und Ergänzungen zu Chr. Gottl. Jöchers Allgem. Gelehrten Lexico voor J. Chr. Adelung. 2er Bd. Leipzig 1787. kol. 409. Hier wordt o.a. gezegd: ‘Das Leben des Spinoza, welches unter Colers nahmen sich in der Refutation des erreurs de B. Spinosa, Brüssel, 1731. 12 befindet, ist von dem ungenannten Herausgeber sehr verfälscht worden.’ cf. Aankondiging Boekzaal. 1706l. blz. 118-137. Nog bestaat in druk van hem: Vroome en dankbare toehoorders memorie-Boekje, aangaande leer, leven en sterven harer in God ontslapene leeraren, ter gelegenheid van het .... afsterven van .... Clemens van Bijleveld, leeraar der Christ. Lutherse gemeente tot Gouda .... enz. Gouda 1698. De ambtgenoot van Colerus, Joh. Spitsius, gaf na 's mans dood uit: Eer- en gedachtenis Columne, opgeregt ter geheugenisse over het salige afsterven van Joh. Colerus. 1707. Over Ps. 71 vs. 17 en 18, in twee deelen verdeeld: 1. Davids smeekgebed, en 2. Gods hulp en ontzet. Van dit werk getuigt Domela Nieuwenhuis in Bijdragen enz. blz. 41: ‘Een ware curiositeit. Naauwelijks is het te begrijpen, hoe een man met gezond verstand zoo verward kan stellen, en onoordeelkundig Bijbelteksten aan elkaar snoeren.’ Ter eere van den- schrijver van Spinoza's leven, werd een zilveren gedenkpenning geslagen. Litteratuur: F.J. Domela Nieuwenhuis, geschiedenis der Amsterdamsche Luthersche gemeente. Amst. 1856, blz. 128-142. Id. geschiedenis der Evang. Luthersche gemeente te 's Gravenhage. Amsterd. 1854. blz. 24-33. Bijdragen tot de geschiedenis der Evang. Luth. kerk in de Nederlanden, verzameld door J.C. Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis, 7de en laatste stuk. Utr. 1845. blz. 32-43. Hier wordt Colerus geteekend als prediker, zijn verdiensten als zoodanig waren niet groot. Kan van hem getuigd worden, dat uit zijn preeken taalkennis en geschiedkundige geleerdheid blijkt; ‘ze verraden tevens gebrek aan smaak in den spreker, die het regte denkbeeld van stichting blijkbaar niet kende.’ - v.d. Aa, ll. dl. III, blz. 613. |
|