Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Catharina van de Velde, den 10den Sept. 1722 te Amsterdam geboren. Nog jong (hij was nog geen 10 jaar) verloor hij, die zich toen reeds door groote schranderheid en bijzondere leerlust onderscheidde, zijn vader, en, na eerst het gymnasium te Amsterdam bezocht te hebben en ook eenigen tijd te Lingen te zijn geweestGa naar voetnoot1), alwaar hij zich bereids in de studie der godgeleerdheid geoefend had, kwam hij in 1740 te Leiden (16 Sept. cf. Alb. Stnd. kol. 983)Ga naar voetnoot2). Albert Schultens, Js. Alberti, Tib. Hemsterhuis e.a. droegen tot zijn vorming en liefde voor de wetenschap verbazend veel bij. Den 5den Oct. 1744 werd hij door de classis van Amsterdam bevorderd tot candidaat, na voldoend afgelegd praeparatoir examen, en den 10den Febr. 1745 werd hij beroepen te Sloten. Peremptoir geëxamineerd den 3den Mei; werd hij d.t.p. nog in dezelfde maand bevestigd door den Amsterdamschen predikant Petrus Hollebeek. Sloten werd verwisseld met Rijswijk (ber. 8 Maart 1747, afscheid den 16den April, intree den 30sten April) en na deze gemeente als predikant gediend te hebben, vinden we hem nog werkzaam, na een, naar Aalsmeer den 8sten April 1749 op hem uitgebracht beroep, afgeslagen te hebben, te Groningen (ber. den 21sten Dec. 1750, bev. 21 Maart 1751, afscheid 15 Febr.). Dat van hem als predikant, een goede roep uitging mag zeker wel worden afgeleid uit het feit, dat hij den 30sten April, enkele weken dus maar, nadat hij te Groningen gekomen was, werd beroepen te Rotterdam, voor welk beroep hij evenwel in Mei bedankteGa naar voetnoot3). Toen prof. C. van Velzen, hoogleeraar aan de universiteit t.d.p. den 19den April 1752 overleden was, werd hij in Juni in diens plaats benoemd, en, na den 1sten Sept., tegelijk met de beide andere nieuw benoemde hoogleeraren Michael Bertling en Ewald Hollebeek, door Daniel Gerdes, tot doctor in de godgeleerdheid te zijn bevorderd, aanvaardde hij den 8sten van laatstgenoemde maand, met het uitspreken eener inaugureele oratie: de fructibus, qui ex juste temperata cogitandi libertate in theologiam redundant, zijn ambt als hoogleeraar in de godgeleerdheidGa naar voetnoot4), Als predikant der gemeente, had hij den 2den Juli, sprekende over Ps. CXXII:8 en 9 zijn bediening neergelegd. Na den dood van Daniel Gerdes, den 2den Febr. 1765, werd in diens plaats tot hoogleeraar in de theologie benoemd Gerardus | |
[pagina 46]
| |
Kuipers, predikant te Scheemda, maar Chevallier werd door curatoren belast met het les geven in de ‘kerkelijke geschiedenissen’, welk leervak vroeger door Gerdes onderwezen was. ‘Hij bleef steeds op de hoogte van zijn tijd. Ofschoon hij onder de Voetianen gerangschikt werd, kon men bijna niet opmerken tot welke partij hij behoorde, zoo gematigd en vrijzinnig was de geest van zijn onderwijs. Zijne collegiën boden bij afwisseling dan ook een groote verscheidenheid van onderwerpen aan. Behalve de dogmatiek, waarbij hij een nimmer volledig gedrukt schema, door hem zelven bewerkt, ten grondslag legde, behandelde hij ook met liefde de homiletiek, overtuigd als hij met Hollebeek was, dat de predikwijze hier te lande nog zooveel te wenschen overliet.’ Chevallier is ongetwijfeld een zeer bestudeerd man geweest, die niet alleen tehuis was op het gebied der godgeleerdheid, maar die bijna elk terrein van wetenschap overzag. Zijn colleges, ofschoon voor eerstbeginnenden wel wat omslachtig, waren zaakrijk en de vorm waarin ze gegeven werden, was over het algemeen genomen, schoon. De lessen, die hij gaf over Grotius: De veritate religionis Christianae vonden verbazend veel toejuiching en niet alleen door studenten werden ze bijgewoond maar zelfs door regeeringsleden en letterkundigen. Bij zijn lessen over de kerkgeschiedenis volgde hij de Institutiones van Jablonsky, bij die over de kerkelijke oudheden, het handboek van Baumgarten. ‘Bovendien schijnt wel de refutatio naturalismi hem na aan het hart te hebben gelegen, want reeds dadelijk opende hij daarover een college, hetwelk bijna telken jare werd voortgezet. Dat hij in zake het jus naturale niet het gevoelen deelde van Frederik Adolf van der Marck, blijkt uit hetgeen gebeurde met een der stellingen, geplaatst achter het proefschrift van den kandidaat L.M. Schukking, die den 28sten Juni 1764 promoveerde op een academisch proefschrift; de Symbolica rerum traditione, quae in Drenthiae Rep. Stoklegginge nuncupatur. Promotor was van der Marck. Wat deed nu Chevallier, die destijds als rector magnificus fungeerde? Hij beval dat een der theses, welke naar zijn oordeel, schade berokkenen zou aan de academie, achterwege zou gelaten worden. Na de promotie liet Schukking een monitum drukken, 't welk aan de dissertatie werd toegevoegd, en waarin hij aantoonde, dat diezelfde stelling meermalen aan de academie verdedigd was, zonder dat de senaat er ooit aanmerking op gemaakt had. Dit een en ander verbitterde Chevallier, de zaak werd voor den senaat gebracht (den 3den Juli 1764), van der Marck mengde er zich in, ten slotte werden de curatoren er in betrokken, wier beslissing, tengevolge van verschillende omstandigheden, pas den 14den Febr. 1766 kwam. Ze verklaarden dat ze met leedwezen kennis genomen hadden van het gerezen verschil, dat nergens anders toe strekken kon, dan tot nadeel van de academie en ze gaven den zeer verstandigen raad, dat iedere professor het beste zou doen te blijven ‘by het bestek, waerin hy van wegens de souverain is gestelt, en zonder sich met dat van eenen anderen te bemoeien.’ ‘Tot de zeer uitgebreide literatuur der geschillen met van der Marck, behooren ook de twee Brieven (Mr. Boeles zegt ll. drie brieven) van Chevallier aan van der Marck, door even vele “Antwoorden” van den laatsten gevolgd, “betreffende zekere geschrevene notulen”, nl. van de classis van Groningen en het Goorecht, door Chevallier gesteld.’ Over de vraag of Chevallier invloed heeft uitgeoefend op de verbetering der | |
[pagina 47]
| |
predikwijze bij de Hervormden in ons vaderland, wordt verschillend geoordeeld. Van der Aa zegt dat die invloed onbetwistbaar is, anderen oordeelen er eenigzins anders over, wel het goede erkennende, dat in zijn preeken is te vinden, maar desniettegenstaande dit toch van oordeel, dat zijn invloed klein is. Tegen de hier te lande bestaande predikwijze, kwam de ambtgenoot van Chevallier, Ewald Hollebeek in verzet, hij wenschte er voor in de plaats te zien treden de Engelsche methode. Wat Hollebeek wilde deed hij kennen in zijn de optimo concionnm genere. Met de hier ontwikkelde gevoelens was Chevallier het eens, zooals blijkt uit het voorkomende op de ordo lectionum 1771/72, waar, achter zijn naam staat opgeteekend: ‘Artis homileticae praecepta, cum ad Methodum, quae nostratibus cum maxime recepta est, tum ad eam, quae liberior sive Anglicana vocatur, ad temperata, exponet, illorum praxin exemplis, patris sermone ad calamum dictandis, illustraturus. Vóór echter deze woorden op de “series” prijkten, was van Chevallier's hand verschenen een Zestal van Kerkelijke Redevoeringen, over zommige algemeene gronden der Zedeleere (1770 Groningen)Ga naar voetnoot1), en het is in dit zestal dat hij een practische proeve geven wil van de aangeprezene methode. Hartog (ll. blz. 297) zegt, dat reeds de titel, waaronder het werk verscheen, de verwachting niet hoog stemt, en vreezen doet dat het wijsgeerig betoog in geen kleine mate daarin zal gevonden worden. In het voorbericht heet het d.t.p. verder, vindt men uiteengezet de beginselen en het doel, waarmee het uitgegeven werd, en Hartog is van oordeel, dat daarin denkbeelden ontwikkeld worden, die lof verdienen. Chevallier is er van overtuigd dat een hoofdbedoeling van den godsdienst is: “om het zedelijk beeld van God met nieuwen luister in ons te hervormen, en afgeweken menschen, uit hun verval hersteld, door de liefde en beoefening van wezenlijke deugd reeds op de aarde bekwaam te maken voor den gloriestaat, en de bedrijven der vlekkelooze hemellingen.” Hiertoe wil hij medewerken door de verkondiging van het evangelie, en wetende dat “het recht en hoogstnoodig begrip van den Bijbelzin niet vertuid ligt aan zekere prediktrant”, zoo is zijn opvatting, dat de manier, die tot nu toe gevolgd werd, groote gebreken heeft, die vermeden zullen worden, indien men zich bedient van “de vrijere predikstijl” van Hollebeek. In het uitleggen en betoogen der waarheden van het evangelie, wil hij echter ook op hoogen prijs gesteld zien, de medewerking der gezonde rede, en dewijl het hem bekend is, dat de menschen zich met geen machtspreuken laten paaijen, betoogen en beredeneeren wat “op den stoel der waarheid wordt ter bane gebracht.” Waar hij dit beweert, is hij ongetwijfeld in zijn goed recht, maar (zegt Hartog), ofschoon hij geheel en al vrijgepleit kan worden, van hetgeen men in die dagen noemde “eene doode naturalistische moraal”, zoo ligt | |
[pagina 48]
| |
toch juist hier de schaduwzijde van zijne leerredenen, of liever van zijne redevoeringen. De geleerdheid en gerektheid, die andere predikers in het verklaren van de woorden van den tekst ten toon spreidden, worden bij hem even sterk gezien in het betoog van de waarheid door hem uit den tekst afgeleid, een betoog dat op zichzelf wel veel voortreffelijks bevat, maar, beoordeeld als ontwikkeling der Evangelische waarheid voor eene christelijke gemeente, droog en dor is, en soms niets anders geeft te zien dan den wijsgeer.’ Met het aanhalen van een voorbeeld, toont Hartog de waarheid aan van wat hij zegt, en al erkent hij, dat lof moet gegeven worden aan de toepassingen, die de redevoeringen besluiten, hij is tevens van ooreeel, dat, waar de hoorders eerst hebben moeten luisteren naar een geleerd betoog, ze voor ‘een warme toepassing’ bijna niet meer vatbaar kunnen zijn. Erkend wordt, ‘dat hij heeft meegewerkt om aan de christelijke zedeleer een plaats te verschaffen, die haar op den predikstoel toekomt’; maar beweerd wordt eveneens ‘dat, indien er geen andere proeven waren geleverd (dan die van Chevallier), de predikwijze van Hollebeek weinig kans zou gehad hebben om de analytische verkeerdheden af te schaffen, en ook geen regt, omdat ze in een ander uiterste verviel, en langs een anderen weg evenzeer schipbreuk leed op de klip der onvruchtbare geleerdheid’ Van een zelfde meening als Hartog ten opzichte van Chevallier's preeken is ook Mr. W.B.S. Boeles (cf. Levensschetsen der Groninger Hoogleeraren achter dr. Jonckbloet's gedenkboek der hoogeschool te Groningen) als hij zegt, dat hij in zijn practische proeven om daardoor de methode Hollebeek aan te prijzen, niet gelukkig slaagde, omdat zijn redevoeringen te wijsgeerig en te ingewikkeld waren, om door ongeletterde menschen goed verstaan te worden. Dr. de Bie (cf. Het leven en de werken van Petrus Hofstede) zegt: ‘Men is het er vrij wel over eens, dat de wijsgeerig getinte verhandelingen van Chevallier bij al het verdienstelijke, dat haar moge aangekleefd hebben, geene gelukkige proeven zijn geweest van de voorgestelde hervorming.’ Vond de vorm, of liever vond de wijze waarop Chevallier door zijn redevoeringen, verandering wilde brengen in de preekmethode, niet al veel bijval, die evenwe ook niet uitbleef (cf. o.a. Vaderlandsche Letteroefeningen. 1771, blz. 12 enz.), de beschuldigingen, gericht tegen Hollebeek's methode, bracht men ook in tegen de zijne ‘Men waande zelfs, dat door zijn zedekundig prediken, de Bijbel van den kanse zou verdrongen en de godsdienst der rede daarvoor in de plaats zou gesteld worden.’ 't Had er iets van, werd beweerd, alsof er Remonstrantsche en kettersche gevoelens door werden verspreid en alsof de geloofsleer veronachtzaamd of gering geschat werd. Er moest verzet tegen komen ook al dewijl de wijze, waarop hij zich uitliet over de waarde van de deugden der Heidenen, ergernis wekte. Weldra zag dan ook het licht een geschriftje, dat een doorgaande polemiek bevat tegen de genoemde redevoeringen en tegen de nieuwe predikwijze: Zedige Aanmerkingen van een Waarheid- en Godvrugtlievend Groninger Geselschap, over een sestal van kerkelyke redevoeringen, uitgesprooken en in het licht gegeeven door den Hoogwaarden Heere P. Chevalier, professor der godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenissen, en academieprediker, in de Hoogeschoole van Stad en Lande binnen Groningen. 's-Grav. 1771. Op alles afdoende wijze heeft dr. de Bie aangetoond, dat, wie ook de schrijver der Zedige aanmerkingen moge zijn, Petrus Hofstede het niet is, zooals prof. J.J. Schultens te Leiden, in een paar brieven van Chevallier, scheen te bevroeden. Verdedigd werd Chevallier in een geschrift: de Hoog Eerwaarde Heer P. Chevallier verdedigd, ten aanzien zyner kerkelyke Redevoeringen over sommige algemeene | |
[pagina 49]
| |
gronden der kristelyke zedenleer, en in 't gebruik der Engelsche Predikwyze, door een geselschap van Hollanders: Met een breedvoerig voorberigt van den Uitgeever Johannes Christoffel van Oldenburg. 1e stukje. Leyd. 1772. Bleek reeds boven, en ten overvloede ook uit dit geschrift, dat het Chevallier aan personen, die 't met hem eens waren niet ontbrak, ‘toch schijnt de redenaar wegens den gevoerden strijd van het voornemen te hebben afgezien, om de uitgave te vervolgen.’ Met zijn studenten behandelde hij o.a. de Institutiones Hermeneuticae van Rambach, de Institutiones interpretis N.T. (1e uitgave Leipzig 1761) van Ernesti, en nog in het laatst van zijn leven de Encyclopedia Theologica naar Mursinna's handleiding. Wat de kerkelijke geschiedenis aanbelangt, Glasius (en op diens voetspoor ook van der Aa) zegt, dat ze in Chevallier een gelukkigen beoefenaar vondGa naar voetnoot1), ‘die haar niet dor en droog behandelde, maar liefst op eene wijsgeerige wijze, oorzaken en gevolgen met elkander vergelijkende, er het krachtig bewijs in vindende voor de waarheid des christendoms en de allerheilzaamste lessen voor den belijder des evangelies. Ook hier bragt hij, zooals hij doorgaans plagt, theorie en praktijk in nauw verband.’ ‘Als kritisch bijbeluitlegger toonde Chevallier een waardig leerling van Alberti en A. Schultens te zijn. De heilige schrift was dan ook de grondslag zijner systematische godgeleerdheid. Hoe weinig ook van den arbeid des geleerden mans in het licht is verschenen, bezitten wij echter toch eene proeve van zijne dogmatische studie. Ze is nogtans zonder titel, en kwam van 1773 tot 1775 in losse bladen, ten gebruike zijner leerlingen, van de pers. Op de eerste bladzijde draagt het tot opschrift: Schema institutionum theologicarum. Het is dan ook een schets, maar die, uit 26 hoofdstukken; waarvan het laatste over de bekeering handelt, bestaande en niet geheel voltooid, den helderen en milden geest van den godgeleerde, die haar vervaardigde, aantoont. Hij zelf verklaarde aan zijnen geliefden leerling Muntinghe, dat hij haar voor aanmerkelijke verbetering vatbaar hield. En dit moest wel het oordeel over eigen werk wezen bij hem, die met zijnen tijd medeging en dagelijksch zijne kennis uitbreidde. In zijnen systematischen arbeid openbaarde zich reeds zijne hooge ingenomenheid met de christelijke zedeleer. Hij beijverde zich toch gedurig om de praktikale toepassing der leerstukken aan te wijzen. De zedeleer van het evangelie was, indien men het zoo mag noemen, zijn lievelingsvak. Grondig bekend met wat tot zijnen tijd geschreven was over de wijsgeerige moraal, deed hij die van het christendom in hare schoonheid en kracht waarderen.’ Tweemaal trad Chevallier als rector op, de eerste maal van den 3den Sept. 1763-1764, en het was op den laatsten datum (het honderd een en vijftigste verjaarfeest van de stichting der academie) dat hij met het houden eener oratie; de literis humanioribus, optimo religionis Christianae praesidioGa naar voetnoot2), de waardigheid aan zijn opvolger Ludov. Conrad. Schroeder overdroeg. Voor de tweede maal het | |
[pagina 50]
| |
rectoraat overdragende in Sept. 1784, sprak hij een rede uit de regundis finibus in revocanda simplicitate doctrinae salutaris apostolica. Van hem zag nog het licht: Gods weg in het heiligdom gebillijkt, en de eeuwige grond van het vertrouwen der christenen, by het ontydig affsterven haarer koninglijke hoogheid Anna, gouvernante der Vereenigde Nederlanden, enz. enz. aangewezen in eene Leerrede. Groningen 1759. Een tweetal Leerredenen, zijnde de eerste een Lijkrede over Hand. XX:36-38a den 12 van Bloeimaand in de Academiekerk uitgesprooken ......... ter gedachtenisse van den WelEerw. en Zeergeleerden Heere T.A. Clarisse, laatst veel geachten Euangeliedienaar te Amsterdam, den 7 van Bloeimaand binnen Groningen in den Heere ontslapen. De andere behelst, eene Leerrede van den nu zaligen Heer Theodorus Adrianus Clarisse, over Hand. XIII:38 en 39, zijnde de laatste welke sijn WelEerw. binnen Amsterdam, gehouden heeft; naar desselfs handschrift ter drukpersse vervaardigt door ......... Gron. en Amst. 1782. De voetstappen der goddelyke voorzienigheid in Nederlands Staatsinstellingen opengelegd in eene kerkrede over 1 Kon. XII:15a. Gron. 1795. Hadden de preeken van Chevallier hem volstrekt niet immer het aangename gebracht, was er veel over geschreven en gesproken, dit was ook het geval met een leerrede, die hij op den 1sten Januari 1791 des avonds in de academiekerk uitgesproken had. Naar aanleiding daarvan schreven Burgemeesteren en raad der stad Groningen, ‘dat de Heer Professor Chevallier, zich niet ontzien hadt, in zijne aanspraak, onder het negental der stadspredikanten mede den Heer Th.B. de Blau te begrijpen, schoon aan den zelven den Dienst als leeraar in de stad Groningen was opgezegd, en hij niet meer onder het eerwaardig ministerie dier stad behoorde - dat de Hoogleeraar Chevallier zijne aanspraaken met uitdrukkingen vergezeld hadt, van welke hij zich hadt behooren te onthouden, en bepaaldelijk werd hem ten laste gelegd, dat hij zou gezegd hebben, “dat hy den Heer de Blau mede onder het negental predikanten begreep.” Nog hield de aanklacht in dat hij tegen de studenten had gezegd, dat ze “zich niet moeten bekwaam maken met oogmerk om daar door de eene of andere post te bekomen; wijl die, in deese dagen, niet naar verdiensten werden begeeven; maar dat sy zich moesten zoeken te volmaaken, tot hun eigen voldoening en geluk.” ........ De Staten der provincie, na de zaak overwogen te hebben, waren van oordeel dat “de Heer professor Chevallier, in de gesegde Predikatie, uit het oog scheen verlooren te hebben het 9 artykel des plakaats van één October 1789, en in plaats van zich daar volgens naauwkeurig te gedraagen, het tegengestelde van de daar uitgedrukte welmeening van hun Ed. Mog. hadt uitgewerkt.” Een rechterlijk onderzoek zouden ze maar niet doordrijven voor dezen keer, ze zouden 't er maar voor houden, dat de Heer Professor Chevallier, zich, op meergemelden Nieuwejaars-avond, door ongemesureerde en onvoorsigtige expressiën, te veel geëmancipeerd, en aanleiding tot ergernissen gegeeven hadt, zonder nogthans daartoe een opzettelijk voorneemen gehad te hebben.’ Verder zouden curatoren hem ‘ernstig vermanen, in het toekomende, omsigtiger te zijn’ opdat het niet den schijn zou hebben, dat hij iets deed tegen het placaat van de 1sten Oct. 1789, ‘ten einde aldus voor te komen de onaangename gevolgen, welke anderzins, by ontstentenis van zulks, uit zijne eigene daaden, noodwendig voor hem | |
[pagina 51]
| |
zouden moeten voortvloeien.’ Chevallier beklaagde zich bij curatoren, die hem niet hielpen, terwijl de Staten zijn verzoekschrift om matiger oordeel, eenvoudig ter zijde hebben gelegd, ze bleven volharden bij het ten zijnen opzichte genomen besluit. In het Nederl. Arch. voor kerkel. gesch. dl. II, Leiden 1842, komt een verhandeling voor van prof. H.J. Royaards, de leer der quaterniteit in de Chr. kerk, en het is hier, dat men op blz. 266-268, een schrijven vindt van Chevallier, gedateerd 19 Juli 1776, handelende over genoemd onderwerp. ‘In het bezit van eene uitgebreide boekerij, de oude en de voornaamste nieuwere talen grondig verstaande, in Europa's letterkundige geschiedenis buitengewoon bedreven, aan een scherpzinnig oordeel een stalen geheugen parende, vereenigde hij talrijke talenten in zich, welke hij allen op woeker uitzette.’ ‘Hij was een godgeleerde van zeldzame scherpzinnigheid, en veelomvattende theologische godgeleerdheid. Overigens werd hij als een vroom, rechtschapen, vriendelijk, hulpvaardig man geroemd. Het is waar, dat hij weinig van zijne studiën door de pers heeft gemeen gemaakt, maar, al ware ons niets van zijnen arbeid bewaard gebleven, dan zouden wij nogtans hoogen dunk van 's mans talenten hebben, daar uit zijne school zoovele voortreffelijke mannen zijn voortgekomen, en onder deze de beroemde hoogleeraren Sypkens, Muntinghe en Heringa.’ Chevallier stierf den 7den Maart 1796. Litteratuur: Glasius, Godgel. Nederl. dl. I, blz. 243-248. - Dr. J.P. de Bie, Het leven van Petrus Hofstede, reg. i.v. - Hartog, Geschiedenis der Predikkunde, enz. blz. 297-300 en 386. - Mr. Boeles in zijn Levensschetsen der Groninger Hoogleeraren, achter prof. Jonckbloet's, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen op blz. 76/77 - van der Aa, ll. dl. III, blz. 346-349. - Vervolg op Wagenaar's Vaderl. Historie, dl. XXIV, blz. 266-270. - Chr. Sepp, Joh. Stinstra en zijn tijd enz. dl. II, reg. i.v. vooral blz. 14 en 15. |
|