wezen in ons vaderland. Ja ook en vooral op het gebied van het armwezen heeft ten Cate zich verdienstelijk gemaakt. In 1848 vroeg de M.t.N.v. 't A. een verhandeling over ‘Eene duidelijke en bepaalde aanwijzing van de grondslagen, op welk een doelmatig ingericht armwezen in ons vaderland zou moeten rusten. Ten Cate achtte zich verplicht hierop een antwoord te geven, en hij deed zulks met het gevolg dat hij in 1850 bekroond werd met de dubbele gouden medaille en f 200. Vóór deze verhandeling gedrukt werd, verscheen als voorlooper daarvan: De Staatszorg voor de armen, als overeenkomstig met de beginselen van zedelijkheid, staatsrecht en staatsbelang, tegen eenige bedenkingen (nl. v. Thiers, Mrs. Boer, Grevelink, de Sitter, Six van Oterleek en Mackay) verdedigd.
Met Mr. W. de Sitter te Groningen en Dr. Terpstra, bracht hij in 1850 de algemeene vereeniging tegen het Pauperisme tot stand en in 1851 begon hij de uitgave van het Tijdschrift voor het armwezen. Krachtig heeft hij ook meegewerkt aan de behandeling van de wet op 't armbestuur, waartoe hij uitnemend in staat was, als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in welk lichaam hij sedert den herfst van 1851 - sedert 1 Jan. 1851, was hij ook lid van de Prov. Staten van Groningen - zitting had. Den 13den Nov. 1855 benoemd ‘tot lid eener Staatscommissie tot onderzoek van de zaken der Maatschappij van Weldadigheid’, deed hij zich ook hier als grondig kenner van het armwezen in ons vaderland kennen.
In 1859 eindigde ten Cate's staatkundige loopbaan, dewijl hij bij koninklijk besluit van den 28sten Juli van dat jaar, in plaats van Mr. G. Diephuis, die benoemd was tot hoogleeraar in de rechten aan de academie te Groningen, werd aangesteld tot inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Groningen ‘eene betrekking, die hij met ijver heeft waargenomen tot 1880, toen de invoering der gewijzigde wetgeving op het lager onderwijs, een verandering bracht in de verdeeling der inspectiën.’
Die benoeming tot inspecteur bij het lager onderwijs was niet onverdiend, want het onderwijs bezat de liefde van zijn geheele ziel en aan de voorbereiding van de wet van 1857 en aan de totstandkoming er van, heeft hij zeer veel gedaan. Bekend is zijn strijd dien hij gevoerd heeft met prof. Hofstede de Groot, naar aanleiding van diens rede, ‘Over de licht- en schaduwzijde van ons tegenwoordig lager schoolwezen’, uitgesproken den 13den Oct. 1860 bij gelegenheid van de inwijding der nieuwe school te Winsum.
‘Van de herziening der wetgeving op het lager onderwijs in 1878, verwachtte hij weinig heil, oordeelende, dat het voldoende zou zijn, in enkele artikelen der wet van 1857 een gewenschte wijziging aan te brengen, ten einde daardoor eene hernieuwing van den reeds gevoerden fellen strijd te voorkomen.’ We kunnen en mogen niet anders zeggen of ten Cate heeft hier juist gezien.
Als kamerlid, heeft ten Cate ook zeer veel belangstelling gewijd aan de staatsloterij, de sluikerij, de dienstbodenbelasting en vooral aan de emancipatie der vrouw.
Een verzwakking van het gezichtsvermogen, welke kwaal sedert 1875 langzamerhand verergerde, verhinderde van lieverlede het werken en na eervol ontslag onder genot van pensioen, verliet hij Groningen waar hij sedert 1855 woonde en vestigde hij zich te Hoogezand, waar hij de laatste jaren van zijn leven doorbracht. Hij stierf den 9den Sept. 1884, ruim 77 jaar oud. Met hem ging een werkzaam en