Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 2
(1908-1918)–Jan Pieter de Bie, Lambregt Abraham van Langeraad, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Gerardus ten Cate]CATE (Gerardus ten) zoon van Christoffel en Hendrika Sluyter, werd in 1699 te Neede geboren. Reeds vroegtijdig besloten de ouders, dezen hun tweeden zoon ‘te schikken tot de Letter-oeffeningen en wel voornamelyk tot de Heilige Godtgeleertheit.’ Op negenjarigen leeftijd, kwam hij op school te Borculo, waar hij onderwijs genoot van den ‘geleerden’ Elbertus, en waar hij zich gedurende vijf jaar toelei op de beoefening van het Latijn en Grieksch. 14 jaar oud, ging hij naar ‘het academisch gymnasium te Deventer, alwaar hij les kreeg in de theologie van Chr. Ger. Offerhaus, in de philosophie van D.A. Roël en in de ‘literature’ van Brouwer. Terwijl hij hier vertoefde, schreef hij een verhandeling ‘de omnipraesentia Dei’, welke hij onder voorzitting van Roël, in het openbaar verdedigde. Op 17-jarigen leeftijd trok hij als student naar Utrecht, en, na hier 4 jaar uitstekend gewerkt te hebben, werd hij in 1720 in de classis Zalt-Bommel praeparatoir geëxamineerd ‘en onder het getal der proponenten’ opgenomen. Terug te Neede ‘zette hy zich meer op zyne byzondere Letteroefeningen, tot vermeerdering der verkregen wetenschappen, als wel tot den openbaren predikdienst’ en in 1725 werd hij benoemd tot ‘professor philosophiae aan het academisch gymnasium te Lingen’, na den 17den Juli 1725, door Prof. Serrurier te UtrechtGa naar voetnoot1) tot philosophiae doctor te zijn bevorderd, zijnde destijds in ‘Schola Lingensi Philos. Prof. designatus.’ Van Lingen kwam hij in 1728 als professor in de wijsbegeerte te Deventer, alwaar hij het hoogleeraarsambt aanvaardde met een oratie: ‘de priscorum in summo hominis bono deficiendo erroribus, die in hetzelfde jaar gedrukt werd. Den 19den Juni 1742 werd ten Cate, die zich tijdens zijn verblijf te Deventer, de liefde en achting zijner leerlingen in groote mate had verworven en zich immer meer had bekwaamd in ‘de Heilige Godtgeleertheit en Bybelkennisse’ vooral, benoemd tot ‘professor in de Heilige Godtgeleertheit en Oostersche Talen’ te Harderwijk, om er optetreden als opvolger van Ens. Na het eindigen der zomervacantie, aanvaardde hij zijn nieuw ambt en den 21sten Juni 1743, hield hij zijn inaugureele oratie, sprekende ‘de regno Dei et Christi’, welke rede ‘op bevel der Edel Mogende Heeren Curatoren gedruckt is.’ Vier jaar later, immers den 15den Juni werd hij | |
[pagina 25]
| |
‘uit aanmerking van zijn bekwaamheden en goeden opgang, met het professoraat in de kerkelijke historiën en verhoging van zijne jaarwedde, vereerd.’ Als rector der Harderwijksche academie, droeg hij deze waardigheid den 17den Juni 1745 aan zijn opvolger over met het houden eener redevoering: de regni Dei et Christi fatis inter gentes. In 1747 bekleedde hij het ambt van secretaris van den academischen senaat. ‘Zijn WelEerw. was van een matig ryzige, doch frissche en gezonde lichaamsgestalte en minzaam wezen; van een Edelmoedigen, vrolyken en zeer bedaarden geest, mannelyke godsvrucht, zonder uiterlyke vertoningen, doende alleszins uitblinken een oprechte en ongeveinsde Liefde tot den Godt dien hij beleedt en diende, tot Gods kerke, welkers Heil hij zocht te bevorderen en waar van hy een sierlyk Lidtmaat was; tot zyne Overheden, en byzonder het Doorluchtigste Huis van Oranje en Nasauw, dien hy aankleefde, tot zyne Amptgenoten, dien hij eerde en op hunne waarde schatte; tot zyne mede-burgers, die hy veelzins weldede, tot zyne Vrienden, dien hy voordelig en getrouw was, bysonder tot zyne Discipelen die hy hartelyk beminde, volstandig leerde en getrouwelyk raad gaf, alwaaromme deselve, neffens alle goeden, billyk het gemis en verlies van so treffelyken voorganger, Leeraar en groten Letterhelds beklagen.’ In October 1749 werd hij ongesteld en ofschoon de kwaal, waaraan hij leed, aanvankelijk scheen te willen wijken, stierf hij den 28sten Nov. Het lijk werd den 5den Dec. ‘na de wyse by deze academie gebruikelyk’, in het koor der kerk te Harderwijk ter aarde besteld. Ontegenzeggelijk is ten Cate een geleerd man geweest, vooral zeer ervaren in theologicis. Behalve de reeds vermelde oratiën, zag van hem het licht, achter het in 1739 te Groningen uitgekomen boek van Prof. Leon. OfferhausGa naar voetnoot1) Specilegia Chronologica ‘een wijdlopige brief, geintituleert: ‘de rebus Jesu Christi ex Prophetis’Ga naar voetnoot2). Dit werk was een voorlooper van een Paralellia Prophetica over de vier evangeliën. Door zijn vroegtijdigen dood bleef dit werk onvoltooid achter. Tijdens zijn professoraat te Deventer verscheen, doch zonder vermelding van zijn naam: Carmen de rebus et moribus Belgarum, een verklaring van de eerste dertien verzen uit Jes. II. Er bestaan ook veel Latijnsche en Nederlansche verzen van hem. Tot het meest belangrijke behoort wat hij in 1719 en 1739 gaf aan den heer Duker, onder den titel: Laudes Domini nostri Jesu Christi, et ejus justa et gravis, de hostibus Judeis vindicta. Accedit Ode, qua Domini Jesu Christi praesens et severa de hostibus Ethnicis Vindicta et Triumphus denique concinitur et celebratur, ad virum eruditissimum Carolum Andream Dukerum. Een ander Latijnsch vers op den vrede van Aken, getiteld pax Aquisgranensis carmine celebrata, opgedragen aan den stadhouder Willem IV, verscheen in het begin van 1749 te Harderwijk. Onder de nagelaten geschriften van ten Cate trof men aan een verklaring over het lied van Hanna uit 1 Sam. II, waarbij gevoegd was de verklaring over het 1ste hoofdstuk van 1 Samuël, over het vervolg van het tweede en het derde caput; | |
[pagina 26]
| |
benevens een breedvoerige uitlegging van Habakuk's gebed (Habakuk III) en over Deutr. XXVI-XXXII met een vervolg op Jes. II:13, 14 en Cap. III:4. Om verschillende oorzaken bedankte de familie voor het houden eener lijkoratie, o.a. dewijl het doen daarvan geen ‘standvastig en onveranderlijk gebruik was te Harderwijk’ en ook daar de gestorvene ‘allezints en alle tydt zeer afkerig was geweest van uiterlykheden en grootsche vertoningen’. Tal van rouwgedichten zagen na zijn dood het licht, o.m. van J. Schrassert, secretaris van Harderwijk, ten opschrift hebbende: Querela de Parcarum duritie, obruptae vitae flumina viri longe lateque celeberrimi D. Gerhardi ten Cate en een van Jac. Allardt, predikant en conrector te Harderwijk getiteld: Lessus in moestissimo funere viri quondam maxime reverendi ac celeberrimi D. Gerhardi ten Cate. Ter zijner nagedachtenis sprak Harderwijk's oudsten predikant Petrus Wynstok, op den 14den Dec. in de avondbeurt naar aanleiding van Joh. XI:11. In de Boekzaal van 1749, vindt men op blz. 712-714, een 54 regelig Latijnsch vers van C.G. Reitzius, buitengewoon hoogleerlaar en rector te Harderwijk, waarin hij de verdiensten van zijn vriend ten Cate bezingt. Litteratuur: Boekzaal 1750a, blz. 226-235. - v.d. Aa, ll. dl. III, blz. 234 en 235. - Bouman, Geschiedenis enz. dl. I, blz. 324 en dl. II, blz. 137, 147, 183, 610. - Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd, dl. I, blz. 177, dl. II, blz. 2 enz. en blz. 172. - Glasius, Godgel. Nederl. dl. I, blz. 230 en 231. |
|