Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Gerson Bucerus]BUCERUS (Gerson), zoon van JacobGa naar voetnoot1) en afkomstig uit Vlaanderen, werd als student in de godgeleerdheid ingeschreven aan de academie te Leiden den 28sten April 1583 (cf. Alb. Stud. kol. 13). Hij werd gekozen als predikant te Veere in de plaats van ds. Pieter Isaack, den 2den Maart 1588 (volgens de stedelijke notulen van den 28sten Maart). Ten jare 1615 beroepen te Leiden, sloeg hij dit beroep af, en in 1619 bedankte hij ook voor Vlissingen. Dat hij een man was, die bij zijn mededienaars zeer gezien was, blijkt uit het feit, dat hij herhaaldelijk de Zeeuwsche synoden bijwoonde. Als afgevaardigde uit de classis Walcheren vinden we hem te Tolen (syn. aldaar, van den 12den-20sten Oct. 1602), hij was scriba in de | |
[pagina 690]
| |
bijeenkomst van gecommitteerden der drie klassen, gehouden den 15den Juli 1608 te Middelburg; ook woonde hij de Veersche synode van 1610 bij (17-27 Mei), alwaar hij als scriba fungeerde; zoo ook die, welke gehouden werd te Zierikzee in 1618 (9-13 Oct.). Als scriba der vorige synode, leverde hij in handen der vergadering ‘alle de stucken, tot desen synodum behorende.’ Als praeses leidde hij de synode van Goes 1620 (14-18 Febr.). ‘Hij had (zegt te Water) het genoegen; dat zijn dienst der gemeente van Vere aangenaam en nuttig was en dat de Zeeuwsche, ja alle Nederlandsche kerken hem in groote hoogachtinge hielden. Maar hij haalde zig op den hals het gevoelig ongenoegen van Jacobus, koning van Engeland’, omdat hij een schrift het licht had laten zien: Dissertatio de Gubernatione Ecclesiae maximeque de Presbyterio et Episcopatu, praecipuas hujus argumenti controversias placide pertractans, amica collatione instituta cum Doctissimi Clarissimique viri D. Georgii Downami S. Theologiae doctoris concione quondam de hoc eodem subjecto Anglice edita, nunc vero in Latinum sermonem versa, non contentionis studio, sed justae defensionis causa, ad veritatis illustrationem suscepta.’ Middelb. 1618. ‘Dat werk bestaat in een zeer wydluftige verhandelinge over de bestieringe der kerke, opgesteld tegen eene leerreden van den beroemden Engelschen Leeraar Downam, die in dezelve had pogen te bewijzen, dat van den aanvang des Christendoms af Bisschoppen in de kerk waren geweest, door den Zaligmaker genoemd Engelen der gemeenten, in voorrang en gezag onderscheiden van de Ouderlingen, en dat dienvolgende de Bisschoppelyke kerk-regeringe in groot Brittanje wettig en Godlyk was. Bucerus des verzocht ondernam de wederlegginge van doctor Downam, en van de bewysen door hem bygebracht, en zyn arbeid droeg de goedkeuringe weg van byzondere leeraren, en van de classis van Walcheren, volgens welker oordeel hy dit werk uitgaf in den aanvang des jaars 1618, toen sedert eenige jaren, over het kerkbestier in het vereenigd Nederland heftig getwist was, en droeg het op aan Prins Maurits van Oranje, markgraave van Vere.’ Dit boek van Bucerus schijnt in bijzonder hooge mate, de verontwaardiging te hebben opgewekt van den Engelschen koning, die zich zoo leelijk tegen den auteur uitliet, dat hij de hulp van de classis Walcheren inriep, die een missive zond aan de te Zierikzee bijeengekomen synode, in welk stuk verzocht werd (overmits onsen E. broeder D. Bucerus tot zijn onschult geraekt is in ongenade des conincks van Groot Brittanien ende datt om het wtgeven sijnes boeks De Gubernatione Ecclesiae), dat de vergadering ten zijnen gunste geliefde te schrijven aan prins Maurits en dezen ‘getuychenisse te geven van zijne onschult ende te versoecken d'intercessie van de hooch gedachte Zijne Exellencie, ten eijnde Zijne Majesteijt den weerden broeder in zijnen dienst ende ruste niet en verstoore.’ Bepaald onaangename gevolgen schijnt deze aangelegenheid echter voor hem niet gehad te hebben, hoewel er heel wat over geschreven en gewreven is. Het eenige onaangename is misschien voor hem geweest, dat de synode van Zierikzee, hem niet heeft afgevaardigd ‘tot de Dordrechtsche kerkvergadering, misschien uit toegevendheid voor koning Jacobus’, die ontzien moest worden. Dan, al was hij niet persoonlijk tegenwoordig in de zittingen der nationale synode te Dordrecht, vergeten werd hij er, dank zij zijn erkende kunde en bekwaamheid niet, want naast Bogerman en Baudartius, werd hij ‘verkooren tot de nieuwe oversettinge’ van het O.T. Toen hij echter naar Leiden werd opgeroepen om daar aan de vertaling mee te werken, weigerde de | |
[pagina 691]
| |
regeering der stad Veere hem verlof te geven naar de sleutelstad te trekken. Pas toen een derde predikant werd toegezegd is hij weggereisd en in ‘Oogstmaend of Herfstmaend’ is hij wel waarschijnlijk te Leiden gekomen ‘immers verzekerden de Gemagtigden van de Noordhollandsche synode te Alkmaer die vergadering, dat Bucerus alle uur verwacht wierde.’ In de eerste bijeenkomst, den 13den Nov. 1626, ‘juist acht jaren na de openinge van de nationale synode’ door de overzetters van het O.T. gehouden, werd Bogerman gekozen tot voorzitter, ‘tot schryver der handelingen Wilhelmus Baudartius, en tot verdediger der overzettinge in zware plaetsen Gerson Bucerus.’ (Cf. N. Hinlopen, Historie van de Nederl. overzettinge des Bijbels. Leyden 1777, blz. 100). Zoo iets, dan pleit deze benoeming voor de groote mate zijner kennis van het Hebreeuwsch. Het einde van het werk zag Bucerus niet, hij stierf den 7den Aug. 1631, toen hij met de vertaling van Ezechiël gevorderd was tot ‘aen het een en twintigste hoofddeel.’ Volgens Dr. H.H. Kuyper, Post-acta (Amst.) blz. 350 en 351, besloot de Zeeuwsche synode te Veere (1610), dat een correcte uitgave der confessie in het licht zou worden gezonden en bestond de commissie, die dezen last uitvoerde uit ‘H. Faukelius, Gerson Bucerus’ enz. en verscheen als vrucht van hun arbeid in 1611 bij R. Schilders te Middelburg, een veel verbeterde uitgave van den Catechismus, de liturgie, het kort begrip en de confessie. Als aanteekening (cf. t.a.p. noot 1) wordt dan gezegd, dat deze commissie niet zelf door de synode, maar door de classis van Walcheren schijnt benoemd te zijn, van wie het geheele plan trouwens was uitgegaan, en wordt tot staving van deze vooronderstelling verwezen naar de Boekzaal van 1765b, blz. 176 (niet 177) en vv. Niet geheel juist is wat hier gezegd wordt. De authentieke documenten leeren daaromtrent het volgende. In het 2de actenboek van de classis Walcheren (1602-1623), vinden we op fo 86 enz. de ‘gravamina ... der 4 classen van Zeeland, voor de prov. synode op 15 Mei 1610 en daar treffen we, onder de gravamina der classis Walcheren aan op fo 87, no 13. ‘Oft niet goet en ware, dat de 37 articulen der Nederlandscher confessie achter aen den Catechismus, correct zouden geprent worden?’ terwijl onder de gravamina van Schouwen (cf. fo 88, no 11) voorkomt: ‘Oft niet goet en ware, te ramen een gemeijn formulier over Zeeland, om den doop te bedienen aen de volwassene.’ Blijkens Reitsma en v. Veen, ll. dl. V, blz. 104 vond de synode den voorslag der classis Walcheren in zake de confessie goed en werd besloten ‘het oude formulier des doops met de minste veranderinghe die mogelick is’, te ‘accommoderen op de volwassene’. Om dezen last uit te voeren werden door de synode gedeputeerd Gillis Burs (praeses-sijnodi) en Philippus Lansbergius (assessor). Wat is nu gebeurd? In de acta der ordin. classis, gehouden den 11den Maart 1611, lezen we: ‘Daer sullen eenige persoonen van dese classe worden gedeputeert, neffens Mr. Gillis Burs die van den synode sulcx is opgelegt, welcke de verscheijden editien van onse Nederlantsche belijdenisse sullen collationeren met de fransche, om deselve volgens het besluyt des synodi vander Vere correct te laten drucken, hier over sullen byeen commen Joan Migrodius, Faukelius, Bucerus .....’ Of nu hieruit mag worden afgeleid, dat als vrucht van dezen last, aan de genoemde 9 personen opgelegd, de editie Schilders de anno 1611, bevattende den Catechismus, de liturgie, het kort beprip en de confessie te danken is, is o.i. wel wat te ver gezocht. Dat aan deze commissie nog iets anders is opge- | |
[pagina 692]
| |
dragen dan zich bezig te houden met de bezorging van een correcte editie der confessie, blijkt niet. Dat Buccerus ook bedreven was in de Latijnsche- en Grieksche dichtkunde, mag hieruit worden afgeleid dat hij in de laatste taal een gedicht schreef ter gelegenheid van het huwelijk van Hugo de Groot met Maria van Reigersberg in 1608. Uit brieven door den kerkeraad der Holl. gemeente te Londen aan hem geschreven, leeren we, dat hij herhaalde malen werd aangezocht om predikanten aan te wijzen, die hij geschikt oordeelde om in de Holl. gemeente, in Engeland's hoofdstad, den dienst te verrichten. Bucerus is een geleerd man geweest, die om zijn kennis en om zijn beginselen in hooge mate de achting genoot van zijn tijdgenooten. Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1539 en 1540. - Te Water, Kort verhaal der reform. in Zeeland, blz. 167-176. - de la Rue, ll. blz. 246 en 247. - Nagtglas, ll. blz. 88. - Reitsma en v. Veen, ll. dl. V, reg. i.v. - Hessels, ll. dl. III, pars II, reg. i.v. - Archief van kerkel. geschied. inzonderheid in Nederland, dl. XI, reg. i.v. - Nederl. Archief voor kerkel. geschied. dl. IX, reg. i.v. - In de collectie van het Zeeuwsch Genootsch. van Kunsten en Wetensch. komt een viertal brieven voor (1609-1620) van zijn hand, namens den kerkeraad van Veere, o.a. over het aanstellen van predikanten in de nieuw ingedijkte polders. |
|