Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Jan Brouwer]BROUWER (Jan) zag het levenslicht te Franeker den 20sten April 1760. Nadat hij zich aan de Lat. school in zijn geboorteplaats in de klassieke talen had geoefend, genoot hij eenigen tijd van de beroemde hoogleeraren Joannes Schrader en Jean Henri van Swinderen, die destijds schitterden als sterren van den eersten rang aan Frieslands academie: maar zijn godgeleerde opleiding kreeg hij te Amsterdam, aan het seminarie der Doopsgezinden. Hier hoorde hij Heere Oosterbaan, die immer bij hem in de hoogste achting is gebleven. Tot den predikdienst toegelaten in 1785, werd hij nog in datzelfde jaar beroepen te Leeuwarden, alwaar hij zich ‘door zijne waardige evangelieprediking, door de getrouwe vervulling van alle zijne ambtsplichten, door zijnen minzamen en leerrijken omgang en niet minder door zijn stichtelijk en opwekkend voorbeeld’, algemeen bemind maakte. 37 jaar lang is hij h.t.p. werkzaam gebleven. Hij stierf den 11den April 1822. Niet alleen evenwel voor zijn gemeente te Leeuwarden heeft Brouwer veel gedaan, maar ook voor zijn geloofsgenooten in Friesland en voor de algemeene Doopsgezinde Societeit in Nederland. Zoo heeft hij zich onmiddellijk, nadat Oosterbaan's reglement voor de oprichting van een weduwen-fonds, in 1805 was goedgekeurd, daarvoor ten zeerste geinteresseerd. In 1797 kwam aan het bestuur der Societeit, evenals aan alle andere godsdienstige gezindheden in Friesland, namens het provinciaal bestuur, een verzoek, om op derzelver eigen kosten, hoogleeraren in de godgeleerdheid te Franeker aan te stellen, om op die manier mee te werken tot herstelling van den bloei der Franeker universiteit. Onder de gecommitteerden der Societeit, geroepen om over deze aangelegenheid te handelen, behoorde ook Brouwer uit Leeuwarden, die met al zijn medegecommitteerden van oordeel was, dat er voor de Doopsgezinden geen voordeel in zat om mee te werken ter bereiking van het beoogde doel, ‘omdat er voor de Doopsgezinde studeerenden aan de kweekschool te Amsterdam de gunstigste gelegenheid werd verschaft.’ Wanneer onder de regeering van Lodewijk, de gemeenten van Haarlem en Rotterdam nog eens weder requesteerden ‘om aan het Doopsgezind genootschap, wegens gemoedelijke en godsdienstige bezwaren toetestaan, van den wapenhandel | |
[pagina 649]
| |
verschoond te blijven’, dan werd den 27sten Maart 1809, door den koning ‘een commissie in het leven geroepen, om uit te maken, welke schikkingen zouden genomen moeten worden, om alles te regelen, wat den eeredienst bij de Doopsgezinden betrof’, en in deze commissie zag zich ook Brouwer benoemd. Verder behoorde hij tot de eerste bestuurders der Algemeene Doopsgezinde Societelt (opgericht den 1sten Sept. 1811). Als curator der Lat. school en als lid der plaatselijke schoolcommissie, is hij te Leeuwarden ‘met welwillendheid en ijver’ werkzaam geweest en ook in deze betrekkingen heeft hij zich uiterst verdienstelijk gemaakt. Als godgeleerde, en meer bepaaldelijk als degelijk beoefenaar der wijsbegeerte, had hij een zeer goeden naam en zijn herhaalde bekroningen, die hem voor het beantwoorden van gestelde prijsvragen ten deel vielen, leeren zoo duidelijk mogelijk, hoe groot zijn wetenschappelijke ontwikkeling was. Vijfmaal werd hij door Teyler's genootschap bekroond, driemaal met goud en tweemaal met zilver. Met goud werden bekroond zijn antwoord op de vraag: I. Kunnen de menschen alleen door middel hunner eigen rede, tot regte denkbeelden komen van God en goddelijke zaken? Op deze vraag gaf Brouwer in 1797 een ontkennend antwoord ‘naast het geschenk der natuur, bezit de mensch de buitengewone weldaad der godheid.’ II. Over het al of niet aanwezige van eenig ander beginsel van werking, dan eigenliefde bij den mensch; III. Over het kenmerkende der XVIIIde eeuw ten aanzien van verlichting en zedelijkheid in vergelijking der naastvoorgaande. Met zilver werden bekroond 's mans antwoorden op de vragen: I. Is behalve het inwendige van de goddelijkheid van de leer van Jezus, nog eenig bewijs ter overtuiging noodzakelijk? II. Kunnen deugd en goede zeden bij een volk genoegzamen steun vinden zonder godsdienst? Nog beantwoordde hij in 1796 een door een gezelschap godsdienstvrienden uitgeschreven prijsvraag: Over de oorzaken van het verval in de openbare eeredienst en de middelen tot herstel. Verder hebben we van hem: Brief aan E. Kist, over deszelfs onlangs uitgegevene aanmerkingen omtrent de stelling van den Heidelb. Catechismus: Wij zijn van nature geneigd God en onze naasten te haten. Amst. 1797Ga naar voetnoot1). Dit geschrift verscheen anoniem, ‘niet om Floh te verdedigen of Kist onmiddellijk tegen te spreken, maar met oogmerk, om hem en alle hervormden onder het oog te brengen, hoe zulk een symboliek schrift, als de Heidelb. Catechismus, waarin de uitdrukkingen soms zoo hard en dubbelzinnig waren, niet zeer geschikt kon geacht worden ter bevordering van ware vrijheid voor de christelijke godsdienstleer.’ Kist antwoordde met: Vervolg van aanmerkingen over de stelling enz. tot antwoord op den brief van den Eerw. Jan Brouwer enz. Amst. 1797. Hierop schreef Brouwer nog: Iets tot wederantwoord enz. Amst. Lijkrede op Abraham Alders leeraar te Goch. Cleef 1774. | |
[pagina 650]
| |
25-jarige leerrede over de onveranderlijkheid der leere van en aangaande Jezus Christus. Leeuw. 1810. Redevoering, wegens de aftogt der Engelsche en Russische legers, 19 Dec. 1799. Leeuw. 1800. Drietal redevoeringen. Leeuw. 1809. Deze drie redevoeringen zijn: I. Op Leidens ramp; II. Op Hollands watersnood; III. Op het einde der 18de eeuw. Nog heeft Brouwer zich verdienstelijk gemaakt door het bezorgen van nagelatene gedichten door S. Stijl. 2 dln. 1837. Voor het eerste deel schreef hij een voorrede, die zeer lezenswaardig is. Af en toe hield ook hij zich met de beoefening der dichtkunst bezig. O.a. bezitten we van hem een grafdicht op U. Cats en, in de lijkrede op Oosterbaan door Hoekstra, gedrukt in 1807, vinden we een ‘uitboezeming’ van hem, waarin bij herhaling Strinstra's naam met eer genoemd wordt. Dat geleerde genootschappen den bekwamen man niet vergaten, mag worden afgeleid uit het feit, dat hij in 1804 benoemd werd tot lid van het Zeeuwsch Gen. der Wetenschappen en in 1821 tot lid van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. Van der Aa, eindigt zijn artikel over hem aldus: ‘Dan Brouwer was niet enkel een man, met een helder verstand, schrander oordeel en ongemeenen schat van kundigheden toegerust; hij was tevens een even beminnelijk als achtenswaardig mensch. Verre vervreemd van gemaakte deftigheid en schoolsche pedanterie, was hij in den omgang vrolijk en opgeruimd, spreidde zijne geleerdheid nimmer ontijdig, veel min op een voor anderen vernederende wijze, ten toon, en wist zijne gesprekken niet zelden door geestigheid en fijne doch nooit beleedigende scherts, te kruiden. Bescheiden, minzaam, hulp- en dienstvaardig, verwierf hij zich ieders genegenheid en hoogachting. Met een dankbaar hart erkende hij de vele zegeningen, welke hem in onderscheidene betrekkingen, bijzonder ook in die van echtgenoot en vader, ten deel werden; terwijl hij de grievende slagen, welke hem door het afsterven van geliefde en veelbelovende kinderen en laatstelijk door dat zijner voortreffelijke gade troffen, met die christelijke gelatenheid en onderwerping droeg, welke hij als Leeraar van het Evangelie, aan anderen had trachten in te boezemen.’ Sepp, in zijn J. Stinstra, (dl. II, blz. 292), naar van der Aa's artikel verwijzende, stipt aan dat er werkelijk ‘niet te veel tot lof’ in wordt gezegd van Brouwer. Stellig neemt hij onder de Doopsgezinde predikanten een eereplaats in. Hij is een man geweest van groote verdienste, degelijk wetenschappelijk ontwikkeld, een goed theoloog; kortom een man van beteekenis. Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1440-1443. - Sepp, Joh. Stinstra, enz. reg. i.v. - Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Friesl., blz. 186, 221, 239. - Id. ..... in Holland, dl. II, blz. 18, 110, 127, 172, - Voor zijn werken zie Catal. van de Biblioth. der Ver. Doopsgez. Gem. te Amsterdam, dl. II, Amst. 1888, blz. 38, 92, 278-284. |
|