Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Johannes ten Broek]BROEK (Johannes of Jan Jacobus le Saye ten) werd geboren in 1742 te 's-Gravenhage en den 2den Sept. 1757 als student ingeschreven te Groningen, alwaar hij den 5den Juni 1765, tot A.L.M. en philosophiae doctor bevorderd werd, na openbare verdediging zijner dissertatio de origine moralitatis. Den 11den Dec. 1765 werd hij in de classis van Heerenveen praeparatoir geëxamineerd door P. Bruining en G. Oomkens, respectively predikanten te Gorredijk en Wijnjeterp, en daarna onmiddellijk beroepen te Lippenhuizen. Zijn beide examinatoren hebben hem d.t.p. bevestigd, den 21sten Dec. en hij aanvaardde zijn werk met een preek naar aanleiding van 2 Cor. II:16b. Nog geen jaar was hij hier werkzaam, toen hij te Werkendam werd beroepen (den 24sten Sept. 1766), alwaar hij, na den 9den Nov. in zijn eerste gemeente afscheid gepreekt te hebben, den 7den Dec. bevestigd werd. Benoemd tot hoogleeraar te Groningen, den 11den Juni 1769, preekte hij den 23sten Juli d.a.v. met Philip. I:27 afscheid. Geruimen tijd vóór hij zijn oratio inauguralis hield, wat gebeurde den 24sten Jan. 1770, bij welke gelegenheid hij sprak over de ratione humana ad veram salutem indicandam et impetrandam haud sufficiente, was hij zijn lessen begonnen. ‘Hij onderwees de Physica op het voetspoor van Van Musschenbroek, de Logica en Metaphysica volgens de handboeken van zijn voorganger (Van de Wijnpersse), met welke hij zeer ingenomen was, blijkens de Nederduitsche vertaling der Instit. Logicae, met aanteekeningen, door hem onder den titel: Onderwijs in de Redenkunde, in 1780 te Rotterdam in 2 deelen uitgegeven. De philosophia practica behandelde hij naar aanleiding van Buddeus handboek. Ten jare 1775 opende hij zelfs een collegie over de hydraulica en hydrostatica.’ Onder alle deze bedrijven vergat hij evenwel de studie der godgeleerdheid niet en zoo gebeurde het, dat hij den 22sten April 1773 door den ‘senatus amplissimus’ honoris causa, tot doctor in de godgeleerdheid werd bevorderd. Terwijl hij hoogleeraar te Groningen was verschafte hij in een vertrouwelijke briefwisseling | |
[pagina 623]
| |
aan den Rotterdamschen predikant Petrus Hofstede, ‘verscheidene zaaken, beroerende hetgeen tusschen den zeer beroemden hoogleeraar Van der Marck en den hoog aanzienlijken academieraad van stad en lande was voorgevallen.’ Met Hofstede was hij toen ter tijde zeer bevriend en deze was er ten volle van overtuigd dat hij in hem een volkomen geestverwant had. Stellig is het dan ook wel aan den invloed van dezen te danken dat Ten Broek, toen er te Rotterdam, na het eervol emeritaat verleend aan Joan Patijn, en Johannes Wilhelmus de Heyde, die hem gedurende eenige jaren geholpen had in zijn dienst, nu vertrekken kon, een vacature was ontstaan, hij d.t.p. den 20sten Oct. 1777 beroepen werd. Bevestigd den 22sten Febr. 1778 door Ds. W. Smits, met 1 Cor. II:7, terwijl hij zijn ambt aanvaardde met een leerrede over Rom. I:16, nam hij den 28sten April, na onderteekening van de formulieren van eenigheid en de synodale resolutie van ‘anno 1637 no 25’, zitting in de classis van Schieland. Als bewijs hoezeer Hofstede op Ten Broek gesteld was, moge nog dienen, dat, toen door het ministerie van predikanten te Rotterdam, aan hem was opgedragen, om op den Zondag, voorafgaande aan den 1sten Jan. 1775, wanneer de nieuwe psalmberijming moest worden ingevoerd; in een leerrede opzettelijk deze zaak te bespreken, hij dit deed op den 1sten Kerstavond van 1774, in een verhandeling over den engelenzang, en dit wel op een wijze, zooals hij zelf verhaalt in een: Brief aan den Hooggeleerden Heer, J.J. le Sage ten Broek, doctor in de godgeleerdheid en Hoog-Leeraar in de Wijsbegeerte, op de Hoogeschool van Stad en Lande. Behelzende een Berigt van de middelen, door welke men, in de Hervormde gemeente te Rotterdam, met de nieuwe Psalmberijming te gelijk een nieuwe manier van zingen, zoo spoedig als gelukkig heeft ingevoerd. Dat hij dit geschrift opdroeg aan Ten Broek, geschiedde ‘deels genegenheidshalve, deels omdat Ten Broek, een inwoner van die stad was, waarop de schrijver, naast Rotterdam, zoowel uit aanmerking van opvoeding, als van een goed getal ware vrienden aldaar, de naaste betrekking had, waarbij dan nog kwam, dat de luister van zijn Brief er niet weinig door verhoogd werd, wanneer deze den naam en de eeretitels van dien geleerde aan het hoofd droeg’Ga naar voetnoot1). Te Rotterdam ging alles goed tot den 14den Maart 1782, toen door le Sage ten Broek een lijdenspreek werd uitgesproken naar aanleiding van Matth. XXVII:31 en 32, waarin hij het voorstelde ‘alsof de verzoening, door Christus teweeggebracht, bewerkt was door zijn sterven aan het kruis, maar niet door allerlei uitwendige bijzonderheden van Zijn lijden, dat daaraan voorafging, niet b.v. door het dragen van het kruis en door mishandeling, die Hij te doorstaan had. Zoo mocht men volgens Ten Broek wèl zeggen: de Heiland leed als borg, maar niet: Hij werd als borg geslagen, enz. Scherpe uitdrukkingen had hij zich bij die gelegenheid laten ontvallen in betrekking tot hen, die eene andere opvatting dienaangaande huldigden’Ga naar voetnoot2). Tegen deze beschouwing van het ‘borgtochtelijk’ lijden van Jezus kwamen Habbema en Hofstede met kracht op, beiden teekenden van den kansel protest aan en ..... de twist was ontvlamd, die er niet minder op werd, toen Habbema in 2 stukken in 1783 uitgaf: De leer der Herv. kerk aangaande het Borgtogtelyke van | |
[pagina 624]
| |
Christus Lyden bevestigd, of betoog dat alle de smaadheden en smerten, welke de Zaligmaker, van het begin zijns levens tot in zijn graf, geene uitgezonderd, naar ziel en lighaam heeft ondergaan, eene betaaling geweest zijn voor de zonden, en daardoor verdiende straffen, van zijn volk; als mede dat de bijzondere en onderscheidene gedeelten van Christus lijden, op den voorgang der H. Schriftuur, kunnen, mogen en moeten aangemerkt worden als eene voldoening voor de bijzondere en onderscheidene schulden der Zijnen. Amst. (1783). Zeker, de naam van Ten Broek wordt in dit geschrift niet genoemd, maar dat het gericht was tegen zijn beschouwing in zake het leerstuk van het ‘borgtochtelijk’ lijden was duidelijk, en niet lang daarna verscheen dan ook nog in 1783, van zijn hand: Zedige en vrijmoedige verantwoording aan de Herv. kerk van Nederland, bij gelegenheid van zeker boekje, door Ds. J. Habbema uitgegeven en getijteld, de leer der Herv. kerk aangaande het borgtogtelijke van Christus lijden bevestigd, enz. Hierin zette Ten Broek nog eens nader zijn beschouwingen over de onderhavige zaak uiteen. Naar zijne opvatting was Christus wel onder alles wat Hem wedervoer borg, doch kon men niet zeggen dat Hij dat alles als borg afzonderlijk doorstond.’ Dit werkje kwam uit zonder autorisatie van de classis van Schieland (cf. acta cl. Schieland, Ms. 23 Sept. 1783, art. 6 en 7), waarover hij zich later verdedigde, zeggende dat Ds. Habbema, zoo hij meende, dergelijke gedaan had. (Acta cl. Sch., Ms. 20 April 1784, art. 4). Habbema antwoordde met een Noodwendig Berigt met eenige Aanmerkingen over zeker boekje van Prof. J.J. le Sage ten Broek, wat aan deze weer in de pen gaf: Provisioneel antwoord op het verhaal en opgaaf aan Ds. J. Habbema, briefsgewijze aan zijn eerw. toegezonden. Onderwijl had zich de kerkeraad van Rotterdam met de aangelegenheid bemoeid ‘waar over zijn WelEerw. zich geaddresseerd had aan de Staten van Holl. en W.-Friesl.’ en in de vergadering van de classis van den 20sten April las hij een ‘ample memorie van appel voor’, en ‘na dat de kerkenraad van Rotterdam getuygde te berusten in de resolutie van hun Ed. Gr. Mog., waardoor de handelingen van den kerkenraad ten opzichte van de form zijn gedisapprobeerd; zoo is hier mede alles ten dezen opzichte voor afgedaan gehouden, en heeft de classis daarin genoegen genomen en vernietigd de resolutie des kerkenraads van den 3den Dec. 1783 ten opzichte van de form van handelingen. Voorts is eenparig geresolveerd, dat ter behandeling van de hoofdzaak, rakende de leere, de kerkenraad hare bezwaaren tegens het werkje van Ds. Ten Broek in scriptis zal overgeven aan de daartoe gecommitteerden van de classis (zijnde de drie oudste leden uit het Overmaase, DD. Sprengers, Soetens en de Lorme, en de drie oudste uit de Veenen, DD. 's-Jacob, Holstein en Muller) om dezelve aan D. Ten Broek ter hand te stellen, met last om binnen een bepaalden tijd daar op in scriptis te andwoorden, en dat als dan de classis daar over zal oordeelen; waar toe bepaald is een Extra-ord. classis op Dinsdag den 8 Juny smorgens ten 9 uuren te Rotterdam.’ Met dit voorstel nam Ten Broek genoegen. In dezelfde vergadering van de classis, werden ook door hem aan ‘visitatores librorum’ aangeboden 51 stellingen, doch zij ‘difficulteerden’ om ze goed te keuren, om reden ‘dat zij oordeelden het beter te zijn, dat de gansche classis hierover oordeele.’ Ten gevolge van dit besluit lei Ten Broek, ‘30 gedrukte exemplaren’ op tafel, ze ‘daarmee ter visie en approbatie aan de classis overgeevende’ en nu werd | |
[pagina 625]
| |
goedgevonden dat ook aan de absente leden een exemplaar zou worden bezorgd en dat op de eerstvolgende bijeenkomst van de classis ieder, òf mondelijk òf schriftelijk, daarover zijn advies zou uitbrengen. (Acta cl. Schiel., 20 April 1784, art. 9). Op de class. vergadering, den 22sten Juni gehouden, werd, op voorstel van Ds. Sprenger besloten; de geheele zaak van le Sage ten Broek in eens en wel in de bijeenkomst van Sept. af te doen. (Zie Acta cl. extra-ord. 8 Juni 1784, art. 3, 4, 5, 6, 7 en 8 en cl. ante-synodaal 22 Juni 1784, art. 1 en 3). Ook werd bij deze gelegenheid onderzocht door den praeses (Ds. van Velsen) ‘nomine classis, uyt den mond van Ds. ten Broek, of sijn W. Eerw. kennis hadde aan d'uijtgave eeniger Brieven zoo van, als aan Ds. Ten Broek geschreeven? soo dat syn W. Eerw. die of zelv' hadde uytgegeeven; of tot derselver uytgaave toestemming gegeeven?’ waarop Ten Broek geantwoord heeft ‘dat die Brieven zonder zijne toestemming uijtgegeeven waren.’ Wat nu de finale decisie aanbelangt, daaromtrent vinden we in art. 13 van de class. bijeenkomst van den 28 Sept. 1784: ‘dat in de 51 godgeleerde stellingen door Ds. ten Broek den 20 April 1784 aan alle de classicaale leeden ter visie, lectuure en beoordeeling overgegeeven, sommigen gehouden worden, zoo als die daar liggen, te zijn niet overeenkoomende met de leere der Herv. kerk, begreepen in den Bybel, ende Formulieren van eenigheid; en dat derhalven de vergadering beslooten hebbe, deselve in sooverre niet te approbeeren.’ Tegen deze uitspraak werd protest aangeteekend door de predikanten Bonnet, Van Laren, Voorduyn en Van Eijck, die van meening waren, dat men, eer in dezen een finale resolutie genomen werd, had behooren nadere ‘elucidatie’ te vragen. Ook de predikanten Verster en Bruininga vereenigden zich met dit protest. Het 2de punt, betreffende de redenen van bezwaar en nadenken des E. kerkenraads van Rotterdam, met en benevens de daar op overgegeevene apologie van Ds. ten Broek als mede uit gebragte praeadvysen van gecommitteerden ad istam causam, werd niet afgehandeld, maar voortgezet in een ‘classis continuata’ van den 21sten Oct. (art. 2-9), van den 21sten Nov. (art. 3, 4, 5 en 10), en in de extra-ord. vergadering van den 20sten Dec. (art. 4-6), van den 15den Febr. 1785 (art. 4 en 6) en van de gewone bijeenkomst van den 5den April 1785 (art. 4). Ondertusschen had zich ten Broek met een request gewend tot de Staten van Holland en West-Friesland, met verzoek zijn 51 stellingen te geven in handen van de professoren der theol. faculteit te Leiden, ten einde hun oordeel daarover te doen toekomen aan de Staten ‘en voorts de classis van Schieland te gelasten om met het afdoen der zaake tusschen den kerkeraad en hem suppl. in appel hangende te suspendeeren, tot dat de voornoemde Professoren zullen hebben gedefungeerd met verdere order, dat ingevalle des supplts stellingen bij deselve Professooren worden geapprobeerd, dan de litis pendente zaaken in de requeste gemeld niet by de classis gedetermineerd, maar aan de eerst aanstaande synode van Zuid-Holland’ over te brengen ..... enz. En de Staten, gehoor gevende aan het verzoek van ten Broek, gelastten de classis de zaake voorloopig te houden ‘in statu en surcheance’, waarin (wat kon men ook al veel anders doen) berust werd. Daar werd, vóór en aleer alles in orde was, of liever voor van hooger hand bevel kwam, de aangelegenheid tijdelijk ‘in statu quo’ te laten, nog heel wat geschreven, maar het einde was, dat den 7den Juli 1785 bij resolutie van de Staten van Holland en West-Friesland besloten werd op verzoek van Ds. ten Broek, ‘de | |
[pagina 626]
| |
uitspraak van de classis van Schieland op de door den suppl. versogte approbatie van zijne 51 beredeneerde stellingen van den 28 Sept. 1784 bij deeze te verklaren nul en van onwaarde, en mitsdien buiten alle praejudicie hoe ook genaamd van des supplts leere, wijders ter bewaaring en bevordering der rust in de kerke, en om eens eijndelijk aan de tegen den suppl. gemoveerd wordende questien een eijnde te stellen, den suppl., die ter gelegendheid der differenten tusschen den kerkenraad der Nederduitsche Hervormde gemeente te Rotterdam en hem ontstaande, meergemelde 51 stellingen maar voorloopig heeft gecompilleerd, dog die sig anders bij publique geschriften verpligt heeft, om zijne denkbeelden bij eene uitgewerkte godgeleerde verhandelinge nader open te zullen leggen, bij deese te gelasten, om, met zoo veel spoed als doenlijk is en de opereusheid van zulk een werk zal toelaten, aan deeze zijne verplichting te voldoen, en het in gereedheid gebragte stuk, onder zijn handteekening, ter tafel van Hun Ed. Gr. Mog. te exhibeeren, ten eijnde door dezelve als dan daar over sodanig te disponeeren als dezelve zullen oordeelen te behooren. En eijndelijk de meergemelde procedures in cas d'appel voor de classis van Schieland, betrekkelijk de differenten tusschen bovengemelde kerkenraad der stad Rotterdam en den suppl. ontstaan, litis pendent, hangende de bovengemelde deliberatie, als hebbende een bijna, zoo niet geheel inseparabelle relatie op de principale quaestie, bij deese te surcheeren, tot dat door hun edele groot mogende op de voornoemde uitgewerkte godgeleerde verhandeling finaal zal wezen gedisponeerd.’ Tegenover deze resolutie stond de classis machteloos en zij verklaarde dan ook ‘met allen eerbied, sig overeenkomstig’ dit besluit te zullen gedragen. Al haar verzet hielp niets, ook niet het uitgewerkt ‘bericht des classis van Schieland aan Hunne Edel Mogenden de Heeren gecommitteerden van wegens Hunne Edele Groot-Mogenden, de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland ad Res ecclesiasticas op de Requeste van Ds. J.J. Le Sage ten Broek, Doctor in de Wijsbegeerte en Heilige godgeleerdheid, midsgaders Predikant te Rotterdam en gearresteerd van wegens gemelde classis, in eene extra-ordinaire vergadering den 15den Febr. 1785, daartoe gehouden binnen Rotterdam.’ In dit 48 folio bladzijden groote stuk, voorzien van drie bijlagen, worden breedvoerig de bezwaren van de classis tegen de leer van ten Broek en van de visitatores liborum, tegen de stellingen 19, 29, 30, 32, 35, 39, 40 en 41 uiteengezet, maar de Staten hebben ten Broek de hand boven het hoofd gehouden en stellig hebben de troebelen, op het einde der 18de eeuw heerschende, er krachtig toe medegewerkt, dat van de zaak, niets meer is gekomen. Maar toch vergaten zij, die Ten Broek beschuldigd hadden iets te hebben geleerd dat in strijd was met de leer der kerk, hem niet zooals blijkt uit het volgende feit: Ten Broek was volbloed patriot, en nu gebeurde het dat hij bij resolutie van de vroedschap der stad in dato 22 Oct. en 19 Nov. 1787, en die van de wethouders van den 22sten Oct. en den 10 Nov. 1787, van zijn dienst werd ontzet met het uitdrukkelijk verbod om binnen Rotterdam ooit weer den kansel te beklimmen en werd in zijn plaats beroepen de heer Hendrik Husly Verrant pred. te Haarlem. Nu stelde Ds. Knok (Acta cl. Schieland, 1 April 1788, art. XV, sub I A) namens den kerkeraad van Rotterdam voor: ‘of men geen classicaal besluijt zoude nemen, om uijt naam van deze classis een adres te maken, bij Haar Edel Gr. Mog. met verzoek, dat de surcheance, in de zaak van den Heere J.J. le Sage ten Broek, mogt worden opgeheven.’ Nadat dit voorstel in een classicale resolutie was ver- | |
[pagina 627]
| |
anderd, werd besloten de aangelegenheid commissoriaal te maken. Ook vinden we nog het bericht, dat hij door den kerkeraad als lidmaat werd gecensureerd, zoodat hem het bezoeken van den avondmaalsdisch werd ontzegd. En wat deed de commissie? na rijpe deliberatie, stelde ze voor in de class. vergadering van den 24sten Juni 1788 (art. 9), of 't maar niet het beste zou zijn met de opheffing der ‘surcheance’ te wachten o.a. ‘omdat volgens resolutie van hun Ed. Gr. Mog. in dato 7 Juli 1785 de surcheance duren moest, tot dat door hun Ed. Gr. Mog. op de uitgewerkte godgeleerde verhandeling finaal zal werden gedisponeerd, het welk dus vooraf moet gaan.’ Alzoo bleef de zaak hangende, en het blijkt wel, dat de meerderheid der classis althans, weinig zin had iets te doen in 't belang van ten Broek. Ambteloos is hij gebleven tot den 20sten Mei 1795, toen, bij besluit der destijds regeerende ‘wethouders en raaden’ der stad Rotterdam werd goedgevonden om te vernietigen ‘de resolutie van de vroedschap van 22 Oct. en 19 Nov. 1787, mitsgaders die van de wethouders van 22 Oct. en 10 Nov. wederrechtelyke ten nadeele van den burger J.J. le Sage ten Broek genomen’ en te besluiten ‘hem volledig in zijn ampt en bediening, in alle opzichten te herstellen en vervolgens ter vergadering van de Provisioneele representanten van het volk van Holland te bewerken, dat alle resolutien, die by de voormaalige Staaten van Holland en W.-Friesland genomen waren’, te vernietigen en ‘buiten effect’ te stellen. Dit geschiedde den 29sten Mei en den 19den Juni 1795 hervatte, na bijna 8 jaar gerust te hebben, le Sage ten Broek zijn arbeid, met het uitspreken eener leerrede over Ps. 9:11. Verder is hij onafgebroken te Rotterdam werkzaam gebleven tot 1822, toen hij bij koninklijk besluit van den 26sten Jan., emeritus werd verklaard. Ontslagen uit zijn dienstwerk werd hij pas den 10den Juli. Hij stierf den 20sten Jan. 1823. Van zijn preeken, waarin de invloed van Bonnet hier en daar te merken is, maakte hij veel werk. Behalve de reeds vermelde geschriften, zagen nog van hem het licht: Dubbel tweetal brieven aan en van ..... J.J. le Sage te Broek ..... waarin zijn h. eerw. zijne gedachten over het borgtochtelijke lijden van 's werelds Heiland ..... vertrouwelijk medegedeeld, als mede verscheiden bijsonderheden tot zijn omstandigheden betrekkelijk. Dordr. 1784. Vier memoriën aan den eerw. kerkeraad van Rotterdam gepresenteerd. Memorie aan de eerw. classis van Schieland. Afgeperst antwoord. Kerkel. redevoeringen over de waare chr. verdraagzaamheid uit Ephese 4 vs. 2 ter beoordeelinge des brief van de Remonstr. Broederschap aan de Protestanten. Uitgesproken den 1 Jan. 1797 in de Groote kerk te Rotterdam. Met uitvoerige voorrede en ‘kunstelooze maar hartelijke inval’ op rijm van J. Scharp. De tweede druk mede van 1797, opgedragen aan den grooten kerkeraad en de gemeente te Rotterdam en ‘Noodwendige aanteekeningen’ van ten Broek op Scharp's ‘inval.’ Kerkel. redevoeringen over de nuttigheid der waare en de schadelijkheid der valsche philosophie. Rott. 1797. Verantwoording aan de klassen. Bundel van kerkel. redevoeringen. Rott. 1783. Leerrede over II Cor. 6:1. Met voorrede van B.U.H.S. Dord. (c. 1784). Leerrede over Coloss. 2:8. Rott. 1797. | |
[pagina 628]
| |
Kerkel. leerredenenen over gewigtige voorwerpen. Rott. 1785. Kerkelijke redevoering uitgesproken te Rotterdam, 19 Winterm. 1784. Rott. 1784. Getuigenis der waarheid. Rott. 1802. Redenen en gronden voor het geven en nemen van kerkel. acte van indemniteit bij de Herv. gemeenten. Rott. 2 st. 1802. Portretten bestaan er van hem door J.G. Waldorp en L.A. Claessen. Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1152-1154. - J. Hartog, Gesch. van de predikkunde en de evangel. predikanten van Nederland. Amst. 1861, blz. 322. Dr. J.P. de Bie, Het leven en de werken van P. Hofstede. Rott. 1899, blz. 253; 263; 264; 293; 294; 297; 319; 430; 442-447; 449-453; 455-457; 459; 460. Bijl. blz. V; VII; XXX; XLIV; CIII. - Voor de litteratuur in zake den twist tusschen ten Broek en Habbema-Hofstede, de aanteekeningen bij blz. 443; 444 en 445. - De brief aan Ds. Habbema geschreven door J.C. Appelius (de Bie, ll. blz. 445 aanteekening), had de kerkel. appobatie van de classis van Schieland. (Zie acta cl. 28 Sept. 1784, art. 7). - Ypey en Dermout, ll. dl. IV, reg. i.v. Acta cl. Schieland 1784, 1785, 1788. MS. |
|