Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Johannes Braun]BRAUN (Johannes) geboren te Kaiserlautern in de Paltz den 10den Aug. 1628, was de zoon van Michael, burgemeester aldaar. Bij de verovering der stad in 1635, waarbij zijn vader omkwam, ontsnapte hij met zijn moeder ternauwernood aan het moordend krijgsvolk. Genoodzaakt door de tijdsomstandigheden herhaaldelijk van woonplaats te verwisselen ‘verliet hij de letteroefeningen’ en besloot hij zich in den handelstand te begeven. Vergezeld van een familielid Jonas Meijsterling, trok hij naar Leiden, stellig niet vermoedende, dat hij juist, door zich naar deze stad te begeven, behouden zou blijven voor de wetenschap, die hij zoo met eere in later jaren heeft gediend. Zijn medgezel bracht hem in kennis met den hoogleeraar Constantijn l'Empereur, die al heel spoedig den gelukkigen aanleg bij Braun ontdekte, en hem bewoog, na een jaar op een kantoor gezeten te hebben, dit te verlaten, terwijl hij hem overhaalde de studie te hervatten, waartoe hij hem zelfs in den huiselijken kring opnam. Den 8sten Oct. 1654 werd hij ingeschreven als student in de godgeleerdheid aan de Leidsche universiteit. Ons dunkt ten minsten, wanneer we op genoemden datum, in het Album Stud. kol. 439 vinden ‘Johannes Braune Caesarea lutrae Palatinus 23 T.’, dat hier niemand anders kan bedoeld zijn, dan onze Braun. Maar is dit zoo, dan zal hij, tenzij de ouderdoms opgave foutief is, geboren moeten zijn in 1631, wat niet klopt met de opgave, gedaan door Mr. W.B.S. Boeles in zijn ‘levensschetsen der Groninger hoogleeraren’, geplaatst achter Dr. Jonckbloet's Gedenkboek der hoogeschool te Groningen. Immers heet het op blz. 47 van genoemde levensschetsen dat hij den 10den Aug. 1628 geboren was. Doch niet alleen dit, neen, daar is meer dat onze aandacht verdient. Bij Boeles toch lezen we t.a.p.: ‘Legde Braun zich sedert (d.w.z. nadat hij in den huiselijken kring bij l'Empereur was opgenomen) op de wijsbegeerte en godgeleerdheid toe, in de beoefening der Oostersche taal en letterkunde slaagde hij bij uitnemendheid. Na in 1653 tot de predikdienst te zijn toegelaten’ ..... Terwijl het bij v.d. Aa, (ll. dl. II, blz. 1294) heet: ‘Braun verwierf welhaast door zijne noeste vlijt de achting van Coccejus, onder wiens leiding hij zich op de gedgeleerdheid toelegde. Na vijf welbesteedde jaren aan de Leidsche hoogeschool te hebben doorgebracht, verdedigde hij onder Coccejus eene verhandeling de potentia scripturae (cf. Glasius ll. dl. I, blz. 167, alwaar een soortgelijke mededeeling voorkomt). Werd Braun in 1653 tot de evangeliebediening toegelaten en had hij toen 5 jaar gestudeerd aan de Leidsche academie, dan hebben we dit zeker in dezen zin te verstaan, dat hij, zonder bepaaldelijk als student te zijn ingeschreven de lessen volgde in Oostersche talen en godgeleerdheid en dat hij, pas kort vóór hij zijn de potentia scripturae verdedigde, zich als student liet inschrijven, om daarna zijn examen te kunnen afleggen. Dan, | ||
[pagina 589]
| ||
hoe dit ook zij, zooveel is zeker, dat hij, na tot de uitoefening van den preekdienst te zijn toegelaten, naar het buitenland toog, en de hoogescholen bezocht te Parijs, Saumur, Montauban, Lyon, en vervolgens Heidelberg, vanwaar hij ten laatste naar Bazel vertrok, ten einde aldaar Buxtorf te hooren. Na zijn terugkomst in ons land werd hij door de Walsche synode aangesteld tot hulpprediker bij de Fransche gemeenten in Zeeland, vervolgens werd hij predikant bij de Walsche gemeente te Delft, welke standplaats hij in 1661 verwisselde met Nijmegen, na intusschen bedankt te hebben voor de beroepen te Cambridge en Mannheim. Te Nijmegen was den 3den Mei 1655 de hoogeschool op plechtige wijze ingewijd en het was aan hem, dat, na zijn komst te dezer plaatse, werd opgedragen onderwijs te geven in de Hebreeuwsche oudheden en Oostersche talen. Hij kreeg dus niet dat vak te doceeren, 't welk zijn onmiddellijken voorganger Ds. Guillaume Soudan was opgedragen, nl. de wijsbegeerte. Met het innemen der stad door de Franschen onder Turenne, hield ook de academie op te bestaan en kwam dus aan het college geven door Braun een einde, maar hij werd door de veroveraars zeer kwalijk behandeld en men dwong hem, onder allerlei voorwendsels, een belangrijke geldboete te betalen. Als ooggetuige van de gruwelen en de afpersingen door Methelet en Verres in de stad bedreven, schreef hij een boekje, dat uiterst zeldzaam geworden is: Le Conseil d'extorsion, où la volerie des François exercée en la ville de Nimuege par le commissaire Methelet et ses supôts. Dit geschrift dat in 1675 verscheen, gaf hij tegelijk uit met een boek, waarin hij, ter verdediging van zijn tweede vaderland, de pen opnam tegen Jean Baptiste Stouppa, vroeger predikant te Londen bij de Fransche gemeente, en nu en dan ook optredende voor de Italiaansch sprekende Protestanten, vanwaar het heet dat hij ook in “Savoie” predikte. Deze in staats- en krijgsdienst overgegaan, begreep met letterkundige wapenen ons vaderland te moeten bestrijden en tot dat oogmerk schreef hij: La religion des Hollandois reprêsentée en plusieurs lettres, écrites par un Officier de l'armée du Roy à un Pasteur et Professeur de Berne.’ In dit geschrift, dat naar den titel luidde gedrukt was ‘à Cologne chez P. Marteau’ in 1673, beschimpt Stouppa, de in ons land heerschende verdraagzaamheid, die zelfs aan een man als Spinoza een rustig verblijf gunde en trachtte hij den goeden naam der vaderen in oneere te brengen. Tegen dit geschrift nu vatte Brun (Braun) de pen op en liet hij uitgaan zijn: La véritable religion des Hollandois. Avec une apologie pour la religion des Etats-Generaux des Provinces Unies contre le libelle diffamatoire de Stoupe. Volkomen terecht merkt Sepp aan (Het Staatstoezicht, enz. blz. 190), dat de apologie naar inhoud en vorm vrij wat te wenschen overlaat en dat ze getuigt ten gunste van het hart des schrijvers; om toestanden op 't gebied der godgeleerdheid in ons land uit die dagen te leeren kennen en om de kerkhistorische bijzonderheden die het in overvloed bevat, is en blijft het een hoogstbelangrijk geschrift, ten volle de moeite der bestudeering nog waardigGa naar voetnoot1). Als onmiddellijk gevolg van de ver- | ||
[pagina 590]
| ||
schijning van La véritable religion, werd nog een aanval gedaan op Braun, in het pamflet van een ongenoemde: le vrai portrait de Polyphème de Nimègue, alias Jaen Brun, en het is dit geschrift geweest, in 1676 verschenen, 't welk door de magistraat van Nijmegen veroordeeld werd als ‘een fameus libel’, waarvan de verkoop op een boete van honderd goudguldens verboden werd. In 1680 zag van Braun het licht: Vestitus Sacerdotum Hebraeorum, sive commentarius amplissimus in Exodi Cap. XXVIII ac XXIX, et Levit. Cap. XVI, aliaque loca S. Scripturae quamplurima; cum indicibus locupletissimis, et tabulis aeneis elegantibus. L.B. 1680Ga naar voetnoot2). Dit boek, dat het meest sprekend bewijs oplevert van 's mans groote geleerdheid en buitengewone belezenheid, schijnt hem voornamelijk den weg gebaand te hebben tot het hoogleeraarsambt aan de Groningsche hoogeschool; want nog in hetzelfde jaar, waarin het verscheen, werd hij beroepen als opvolger van Jacob Alting (gest. den 20sten Aug. 1679), tot professor in de godgeleerdheid en de Hebreeuwsche taal. ‘Met een zeer geprezene Oratio de sapientia veterum Hebraeorum, aanvaardde hij den 2den Sept. van genoemd jaar dien leerstoel.’ Sepp, (Het godgeleerd onderwijs, enz. dl. II, blz. 319, sprekende over deze oratio inauguralis zegt er van: ‘Ik vrees dat zijn ingenomenheid met het volk Israëls hem verleid heeft om het in velerlei kunsten en wetenschappen hooger te plaatsen, dan het verdient, en hij gedwaald heeft door het in alles tot de leermeesters van Grieken en Romeinen te verklaren.’ Als theoloog, en dit verwondert ons niet, dewijl hij tot zijn leerlingen behoorde, was hij een volgeling van Coccejus, terwijl hij als philosooph, gevormd onder den invloed van l'Empereur, een Cartesiaan was. Vooral heeft Braun zich verdienstelijk gemaakt als theoloog, ‘ja, iets groots gedaan’, door de geheele systematische godgeleerdheid als verbondstheologie te ontwikkelen in zijn de doctrina foederum sive systema theologiae didacticae et elencticae, waarvan de eerste druk het licht zag te Amsterdam in 1688Ga naar voetnoot1). Wat zijn standpunt was, duidt Sepp aan, door uit de praefatio van zijn doctrina foederum, een gedeelte over te nemen, terwijl deze geleerde de geheel eenige verdienste van het boek gelegen acht in de heroike poging, die op het standpunt des auteurs volkomen gelukt is, om den vollen inhoud der godgeleerdheid, zoowel de natuurlijke als geopenbaarde, tot één uitgangspunt te herleiden: Gods verbond met den mensch. (Zie verder Sepp, Het godgeleerd onderwijs dl. II, blz. 321 en 322). Over het algemeen kan van hem getuigd worden, dat hij ‘aan groote geleerdheid eene meerdere gematigdheid paarde dan velen zijner voorgangers en tijdgenooten; terwijl eene uitnemende methodus docendi de waarde van het door hem gegeven onderwijs, niet weinig verhoogde.’ | ||
[pagina 591]
| ||
Jammer maar dat de betrekkelijk kalme en rustige dagen, die Braun te Groningen aanvankelijk doorbracht, zoo spoedig voor hem voorbij gingen en hij zich daarna in een godgeleerden twist gewikkeld zag, waarbij zijn rechtzinnigheid verdacht gemaakt werd en hij veel onaangenaamheden en verdrietelijkheden ondervond. Al heel spoedig na zijn komst te Groningen kwam er een partij tegen hem op, die zijn zuiverheid in de kerkleer trachtte verdacht te maken en het is volstrekt niet onwaarschijnlijk dat curatoren, onder voorwendsel dat het getal der studenten zich zoo aanmerkelijk uitbreidde, maar feitelijk daartoe opgezet door de tegenstanders van Braun, het besluit namen, hem een ambtgenoot toe te voegen, die een andere richting in de theologie voorstond dan hij. Werd eerst Heidegger uit Zürich beroepen; toen deze, niettegenstaande door de oude vrienden van Coccejus, alle mogelijke moeite gedaan was, om hem tot het aanvaarden van het ambt te bewegen, bedankt had, viel de keus op à Marck uit Franeker. Deze, gehoor gevende aan de uitnoodiging, betrad den 20sten Juni 1682 de Groninger katheder, met een oratio inauguralis de sapiendis in ecclesia litibus. Bij deze gelegenheid beging hij de groote onvoorzichtigheid, met hooggestemde lofspraken de nagedachtenis te eeren der godgeleerden, die voor hem te Groningen als hoogleeraren waren werkzaam geweest, maar over Braun gaf hij geen woord. Ook beschreef hij in zijn toespraak aan de hoogleeraren, de onderscheiding (om hem voor de academie te winnen, hadden de curatoren niet alleen geen offers ontzien, maar hem zelfs vereerd met den titel van professor primarius) hem door curatoren bewezen: ‘potentissimorum procerum voluntas primum inter vos me jubet accipere locum.’ Het is niet wel mogelijk of de wijze, waarop à Marck zich hier uitliet, moest bij Braun wel onwil opwekken, terzelfder tijd toen de raadgevingen vernomen werden om den vrede in de kerk te bewaren. ‘à Marck achtte dien gevonden te zijn, indien, gelijk hij het uitdrukt; cesset ambitio, quiescat invidia, absit pruritus, excutiatur socordia; ponatur torpor, exulet tyrannis, superetur inconstantia, cedet pertinacia; pellatur fucata sophia, modesta ruditi medeatur sapientia; veritatem in pace possidebitis omnes.’ Dat het onder dergelijke auspiciën niet lang duren kon of er moest tusschen deze ambtgenooten twist ontstaan, is begrijpelijk. ‘De vlam sloeg naar buiten; Braun werd van heterodoxie beschuldigd en de ambtgenooten stonden als twistende partijen tegenover elkander. In 1686 gaf à Marck uit: Narratio apologetica en het was hiertegen dat Braun schreef zijn: Necessaria atque modesta denfensio, contra injustam protestationem falsamque narrationem apologeticam Joh. Marckii. (Gron. 1687). Dit boek riep op zijn beurt weer in het leven à Marck's: Appendix contra defensionum Braunii (1687 Gron.); waarop Braun antwoordde met: Responsio ad appendicem narrationis apologeticae Joh. Marcki. Gron. 1687)Ga naar voetnoot1). Rond, eerlijk, open, | ||
[pagina 592]
| ||
geeft Braun in deze gechriften van zijn hand, zijn opvatting en beschouwingen in religionibus te kennen, zooals van hem te verwachten was. Immers open en zelfstandig van karakter, had hij ook ‘met groote vrijmoedigheid zijn gevoelens verdedigd o.a. in 1686, toen de kerkeraad de openlijke verdediging van theses, waarin zijn Coccejaansche denkwijze over den Sabbath sterk uitkwam, poogde te voorkomen, en à Marck hem den 10den en den 16den Dec. daaraanvolgende, bij den academischen senaat van onrechtzinnigheid beschuldigde.’ En hoe fel à Marck tegen Braun overstond, hoe krachtig hij zijn gevoelen bestreed, dit bleek niet alleen uit de van zijn hand afkomstige geschriften, maar ook uit de rede, waarmee hij in 1688 het rectoraat nanvaardde: de veterum et hodiernorum socinianorum errorum convenientia, waarin hij Braun; zonder hem te noemen, maar toch zoo, dat ieder die de verhouding tusschen beide personen kende, het begrijpen kon, beschuldigt van het ergerlijkste Socinianisme. Wat meermalen gebeurde en stellig ook dikwijls noodig was om erger te voorkomen, geschiedde ook hier, de stem der overheid maakte een einde aan den openbaren strijd, maar niet aan de verdeeldheidGa naar voetnoot1). ‘Een staaltje van hetgeen er onder het publiek gepraat werd, is ons bewaard in het verhaal, dat Braun een weverszoon zou geweest zijn, die dit handwerk uit armoe had moeten leeren en daardoor vooral in staat geworden was, zoo nauwkeurig de kleeding der Israëlitische priesters te beschrijven en het geheim aan den dag te brengen, hoe de rok van den Zaligmaker zonder naad geweven was. Met wijze oogmerken heeft daarom gewis zijn lijkredenaar A. Menso Isinck in het breede over Braun's voorgeslacht gehandeld, en zoodoende de verbreiding van dergelijke uitstrooisels gepoogd tegen te gaan.’ Met het vertrek van à Marck naar Leiden in 1689, hield, zooals opgemerkt wordt, de strijd ‘faute de combattants’ op, maar een geest van verzet tegen Braun, bleef toch immer in meerdere of mindere mate, onder de studenten te Groningen heerschen. Nog in 1697 toch werd hij niet alleen met allerlei lastertaal gehoond, maar werd hij zelfs van ketterij en van onkunde beschuldigd, en het is, zooals uit de acta van den Groningschen senaat blijkt, een langdurig proces geweest, wat van die beleediging Braun aangedaan, het gevolg is geweest. Onder hen met wie Braun almee gestreden heeft, behoort de welbekende Fransche predikant te 's-Gravenhage de Joncourt, die op alles behalve waardige wijze tegen de Coccejanen in het krijt was getreden in: Entretiens sur les différentes méthodes d'expliquer l'Ecriture et de prêcher, de ceux qu'on appele Coccéiens et Voetiens dans les provinces unies. (Amst. 1707). Tegen dit boek schreef de Groninger hoogleeraar zijn: Avertissement necessaire aux églises (Amst. 1708), waarin hij het voor zijn leermeester en diens overtuiging opneemt en den Haagschen predikant teekent, als een gevaarlijken onruststoker. Nog zag van hem het licht:
| ||
[pagina 593]
| ||
Leerden we Braun bereids kennen als grondig kenner en beoefenaar van Oostersche talen, vooral van het Hebreeuwsch, als degelijk dogmaticus en ook als een, die vertrouwd was met de kerkgeschiedenis, vooral van onze vaderlandsche kerk; hij was ook in de uitlegging van het N.T. zeer ervaren, getuige zijn Commentarius in epistolam ad Hebraeos. (Amst. 1705). Bleek, in zijn der Brief an die Hebraër, II Abth. S. XIII, en een in alle opzichten bevoegd beoordeelaar in dezen, zegt, dat in dit werk van Braun, dat herhaaldelijk met lof en instemming door hem wordt aangehaald, de meest ondubbelzinnige sporen te vinden zijn van groote oudheidkundige en vooral rabbijnsche geleerdheid. Voor de vierde maal als rector optredende, werd hij door den dood aan de hoogeschool en aan de wetenschap ontrukt den 9den Dec. 1708. Benthem in zijn Holländischer Kirch- und Schulen Staat, Francf. 1698), getuigt van hem dat hij was ‘klein van Person, aber gross von Audition.’ Mag, daar Benthem hem te Groningen zag, niet aan de waarheid der korte persoonsbeschrijving van dezen getwijfeld worden, ook was hij volkomen waar, toen hij van Braun het getuigenis aflei, dat zijn geleerdheid groot was. Hiervan zijn in 's mans geschriften overal de onweerlegbare bewijzen te vinden. In de rei der geleerde theologen uit dien tijd in ons land, neemt hij een eereplaats in, en wie de moeite doet, uit het stof der bibliotheken, 's mans werken te voorschijn te halen en zich eenigen tijd met de bestudeering er van bezig te houden, moet, dit kan niet anders, ook al deelt hij zijn inzichten en beschouwingen niet, verbaasd staan over de groote kennis, de buitengewone belezenheid en de vaak juiste op- en aanmerkingen, die er in ruime mate in te vinden zijn. Litteratuur: Sepp, Het godgeleerd onderwijs, dl. II, blz. 318 enz. Id., Bibl. van Nederl. kerkgeschiedschrijvers, blz. 346 en 347. Id., Het Staatstoezicht op de godsd. letterk., blz. 189 en 190. - Dr. W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek der hoogeschool te Groningen blz. 89-96 en Mr. W.B.S. Boeles, Levensschets der Gron. hoogleeraren, achter Jonckbloet's werk, blz. 47 en 48. - Glasius, Godgel. Nederl. dl. I, 167-170. - v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1203 en 1204. - Geldersche Volksalmanak van 1864, in een artikel De akademie te Nijmegen, blz. 23. |
|