Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Wilhelmus à Brakel]BRAKEL, (Wilhelmus à) zoon van Dirk en diens vrouw Margarietha Homma, werd den 2den (10den) Jan. 1635 te Leeuwarden geboren, alwaar hij de Latijnsche school bezocht en hij werd den 6den Jan. 1654 ingeschreven als student aan de Franeker universiteit. Hij had hier tot leermeesters Chr. Schotanus en Joh. Valckenier, aan wie Brakel zijn betrekkelijke sympathie voor de Coccejaansche richting dankte. Ook hoorde hij de lessen van N. Arnoldi, die, wat zienswijze betrof, vlak stond tegenover de beide eerstgenoemden. Proponent bij de classis Leeuwarden op het einde van 1659, volgde hij daarna de lessen aan de Utrechtsche universiteit (hij komt echter in het Album Stud. niet voor), waar hij o.a. Voetius hoorde en Essenius. Terug in Friesland, begin 1662, wendde hij pogingen aan om een gemeente te krijgen, wat hem spoedig gelukte, want reeds den 27sten Juni van dat jaar, werd hij te Exmorra beroepen, en in deze plaats heeft hij met veel zegen gearbeid. Van Exmorra ging Brakel naar Stavoren, waar hij den 11den Nov. 1665 beroepen was. Hellenbroek (een zijner levensbeschrijvers) verklaart dat hij ook t.d.p. zeer vruchtbaar heeft gearbeid en stellig is het dat hij hier een ambtsbroeder naast zich heeft verkregen, vooral door hulp en toedoen van princes Albertina van Oranje. Als 3de standplaats had Brakel Harlingen, werwaarts hij den 3den Oct. 1670 geroepen werd. Naast zich had hij hier drie collega's, met wie hij arbeidde aan de godsdienstige opbouwing der gemeente, die ten zeerste op hem gesteld was en hoogelijk waardeerde wat hij aan en voor haar deed. Er ging dan ook van hem een goede roep uit naar buiten, wat almee hieruit blijkt, dat hij aangewezen werd door den kerkeraad van Leeuwarden, om Ds. Martinus Averkamp te vervangen, die in Aug. 1673 te Amsterdam overleden was. Den 17den Nov. van dit jaar zag hij zich in Friesland's hoofdstad bevestigd. In deze plaats had hij het buitengewoon druk, want door zes predikanten moesten wekelijks 11 predikbeurten gehouden worden. Maar hoe druk hij het ook had en hoeveel van zijn tijd ook in beslag genomen werd, dit nam niet weg, dat hij toch nog conventikelen kon houden (iets waarvoor hij altijd liefde is blijven gevoelen), die hij naar alle waarschijnlijkheid niet ontleend heeft aan Delabadie, maar misschien aan zijn leermeester Voetius of aan zijn vriend Koelman. Over deze conventikels is heel wat te doen geweest en Brakel heeft er veel over moeten hooren, maar er van afzien wilde hij niet, voor 't bestaansrecht er van heeft hij immer gestreden. Voor hem waren ze iets goeds, waardoor het godsdienstig leven in de gemeente kon opgebouwd en versterkt worden. Een andere strijd heeft Brakel te Leeuwarden gevoerd met den welbekenden David Flud. van Giffen, predikant te Nieuw-Brongerga of de Knijpe. Het gebeurde nl. in den winter van 1679-1680, dat een van de ambtsbroeders van Brakel, predikende over den 8sten Psalm, de profetische verklaring daarvan krachtig weer- | ||||
[pagina 564]
| ||||
sproken had. Toen nu den 23sten Jan. 1680 van Giffen in de Groote Kerk te Leeuwarden een liefdedienst vervulde, was dit voor den predikant van de Knijpe een gereede aanleiding om met kracht den profetischen zin van dezen psalm te handhaven. De wijze, waarop hij dit deed vond niet veel bijval en nog denzelfden dag, moest hij 't vernemen, dat van den kansel tegen den volgenden rustdag de ‘rechte verklaring van het lied werd aangekondigd, en dat de gemeente ernstig vermaand werd te strijden voor het geloof, dat eenmaal den heiligen is overgeleverd.’ Om dien rechten zin van den 8sten psalm der gemeente te verklaren werd Brakel, misschien door zijn collega's uitgenoodigd, doch het is meer waarschijnlijk dat hij den strijd zelf heeft aangebonden, en zoo preekte hij den 1sten Febr. 1680 over het 2de vers van Psalm 8, terwijl van Giffen gesproken had, over het gelijkluidende 10de vers. Beide preeken verschenen in druk, en wel de leerrede van v. Giffen als: Jobs levende Goël, en de noch verwachtte heerlycheid der kerke in de laatste dagen, Leeuw. 1680; die van Brakel onder den titel van: David's Hallelu-jah, ofte lof des Heeren in den achtsten Psalm, verklaert, tot navolginge voorgestelt, ende verdedicht. Leeuw. 1680. Met kalmte werd de strijd gevoerd door beide predikanten, en nog in hetzelfde jaar, uiterlijk in het volgende, kwam de verzoening tusschen v. Giffen en Brakel tot stand. Het meest belangrijke in dezen strijd is zeker wel, dat ze oorzaak werd dat Brakel er toe geleid werd, om zijn eerste werkje: David's Hallelu-jah te schrijven, dat wellicht aanleiding gaf tot de samenstelling van den Redelijken godsdienst. (Cf. Los, Wilh. à Brakel, blz. 63, aanteekening 1). Ook zijn kamp voor de rechten der kerk tegen de politieke overheid in 1682 moet hier vermeld worden, 't Was tijdens de part. synode, die den 13den Juni en volgende dagen van genoemd jaar te Leeuwarden gehouden werd en waar Brakel presideerde, dat hij zei dat ‘D. Koelman noit was gecensureert, noch gedeporteert van syn predickdienst, en dat geen politieke overheit macht hadde om een predicant te deporteeren’, aan welke uitlating de commissaris politiek zich geërgerd had, en welke straks aan Gedeputeerden der provincie aanleiding gaf hem voor vier weken in zijn dienst te schorsen. Over deze zaak is vrij wat te doen geweest en Brakel diende 2 remontrancies in bij het college der Gedeputeerden, die de schorsing handhaafden, maar 't slot van de historie is geweest dat hij, niettegenstaande zijn suspensie, den 21sten Juli preekte, dat niemand hem bij die gelegenheid iets in den weg lei en dat hij ook in het vervolg niet bemoeilijkt werd. Uitvoerig wordt deze aangelegenheid besproken in zijn: Waarachtigh verhaal van de rekenschap, gegeven van D. Wilhelmus à Brakel, wegens sijn E. verdediging van 't recht der kerke. Waar uyt blijckt; hoe sijn Eerw. de usurpeerende macht der hooge overigheidt, in het suspendeeren, en deporteeren van een predikant om kerkelijke zaaken, met woorden en daaden, in het synodus, laast in Vrieslandt gehouden, en by de Ed. Mog. Gedeputeerde Staaten van die provincie, kloeckmoedelijk en onbeweeglijk heeft tegen gestaan. Uitgegeven, tot overtuiging van vleyende, en tot aanmoediging van vreesachtige leeraars in Nederlandt. Utr. 1682. Beroepen in Sept. 1683 naar Rotterdam, heeft hij deze roeping aangenomen, doch onberispelijk heeft hij stellig in deze aangelegenheid niet gehandeld. | ||||
[pagina 565]
| ||||
Na een zeer gevaarlijke reis over de Zuiderzee, waarbij hij in levensgevaar had verkeerd, werd hij den 21sten Nov. bevestigd door Ds. Petrus Tilenius. Nog 28 jaar heeft Brakel te Rotterdam gearbeid en een belangrijken strijd heeft hij ook hier gevoerd in 1688 voor de onafhankelijk van de kerk van den staat. Zijn gevoelens, die we reeds kennen uit zijn optreden te Leeuwarden op de synode van 1682, waren in den loop der jaren niet veranderd, hij bleef staan op het eenig ware en goede, zuiver Gereformeerde standpunt, de kerk souverein in haar kring. Aanleiding tot het geschil was de improbatie door de vroedschap der stad en wel zonder vermelding van reden, van het door den kerkeraad op Ds. David Crombrugge te Utrecht gedane en door dezen aangenomen beroep. Hoe hij tegen deze onbevoegdheid van de overheid en het verkrachten van de rechten der kerk optrad, blijkt uit zijn preek, den 25sten Juli 1688 in de Groote Kerk gehouden naar aanleiding van Psalm II:6, en die in genoemd jaar te Rotterdam het licht zag: De Heere Jezus Christus voor de alleene ende souveraine Koninck over sijne kerke uytgeroepen in een verhandelinge over Psalm II vers 6. Rott. 1688. Over den inhoud dezer preek is vrij wat te doen geweest en als we nagaan, hoe de overheid der stad tegen hem optrad, dan zeggen we stellig niet te veel als we het er voor houden, dat Brakel ongetwijfeld het onderspit zou gedolven hebben, ware niet prins Willem III in zijn belang tusschen beiden gekomen. 't Was juist een dag of wat vóór de prins naar Engeland trok, en wat de Rotterdamsche afgevaardigden uit het stadsbestuur, hem, hoogstwaarschijnlijk met betrekking tot de aangelegenheid hebben gezegd, heeft niet veel uitgewerkt, want, als den 1sten Nov. de pensionaris verslag uitbracht van hetgeen den prins was aangebracht, werd goedgevonden de zaak van Ds. Brakel ‘in statu’ te laten, en het stadstractement, dat hem aanvankelijk ontzegd was, kreeg hij later, bij vroedschapsresolutie van den 12den Juli 1690 weer. Met ijver en onvermoeide werkzaamheid heeft Brakel verder te Rotterdam gearbeid en stellig heeft hij, onder de predikanten dezer stad, zijn plaats met eere bekleed. Voor het laatst heeft hij, den 30sten Aug. 1711 tweemaal gepreekt, maar hij was toen reeds ziek, zoodat hij niet dan met zeer veel inspanning zijn werk volbracht. Zacht en kalm, ontsliep hij ‘in den Heere’ den 30sten Oct. 1711 des morgens 11 uur. Met hem was een vroom en innig godsdienstig mensch weggegaan. Den 5den Nov. werd 's mans stoffelijk overschot in de Groote Kerk begraven. Zijn jongste levensbeschrijver spreekt over hem dit algemeene oordeel uit: ‘Tot weinige jaren vóór zijn dood werd zijne krachtige lichaamsgestalte door ziekte weinig gesloopt. Hij bezat een scherp en schrander verstand, een helder, een vooruitziend oordeel en een vlug begrip. In de talen en in de godgeleerdheid was hij ongemeen bedreven. Doch meer nog op geestelijk gebied boezemde hij eerbied in. Zijn ontzag voor God, zooals dat in gesprekken, oefeningen en gebeden bleek, was onbegrensd. Onder de godsdienstoefeningen zijner collega's zat hij meermalen met inspanning en eerbied te luisteren. Inzonderheid was hij een man des gebeds, zoo voor de kerk in 't algemeen, als voor eigen en anderer persoon. Vandaar, dat hij onder persoonlijke ongevallen steeds bemoedigd kon zijn, en somtijds wonderlijk en kennelijk van de uitkomst goddelijk verzekerd was. Nu en dan koesterde hij wel wat zonderlinge gedachten, tot op zijn sterfbed toe meende hij: “de geest der profetiën en openbaringen houdt in de kerk nog niet geheel op.” Dat mag ons in Brakel niet al te vreemd toeschijnen. Toen zijn vader op zijn sterfbed van trommelen en trom- | ||||
[pagina 566]
| ||||
petten sprak, achtte de zoon dit een voorzegging van oorlog, en hield later het jaar 1672 voor de vervulling er van. In de praktijk der godzaligheid was hij “weergadeloos”, schrijft Hoogstraten. Als kind van vrome ouders was hij een voorbeeld van nauwgezetten wandel, matig en nederig in levenswijs, en met diep ontzag voor zijn overheden vervuld. Want hoewel hij, als het kerkbelang op 't spel stond, meermalen standvastig en onbewegelijk zich betoond heeft, durfde hij niettemin getuigen, nooit uit minachting jegens zijn overheden iets gedaan te hebben. Persoonlijke laster kon zijn vroolijken en vriendelijken aard niet onderdrukken. Zijn meermalen uitgesproken wensch, om als martelaar Jezus Christus te verheerlijken, is niet vervuld. In stiptheid van sabbatsviering behoefde hij voor zijn vader niet onder te doen. Aldus kon hij in alles een voorbeeld van goede werken worden genoemd.’ Als herder, leeraar en catecheet, moet de man, die ‘van het ampt der herderen ende leeraars, de ouderlingen ende der diakenen’, handelende, de verantwoordelijkheid van een predikant zoo sterk toonde te gevoelen, in ijver en trouw wel onder zijne ambtgenooten hebben uitgeblonken. De preekmethode, door Brakel gevolgd, en door Ypey en Hartog alles behalve in bescherming genomen, wordt gunstiger beoordeeld door Dr. Los, die ook op zijn toenmalige verdiensten als catecheet wijst. Zijn boekje: de eerste beginselen der woorden Gods, voorgesteld en met schriftuurplaatsen bevestigt, na de orde van den Catechismus, enz., beleefde minstens tien drukken. Preeken zijn er van hem weinig gedrukt. Een jaar na zijn dood, in 1712 dus, verscheen te Amsterdam; de ware christen, of opregte gelovige, hebbende deel aan God in Christus. In tegenstelling van een geveinsde en valsche huichelaar, of natuurlijk onbekeerd mensch, beide voorgestelt in hun caracters, en merkteekenen, soo als sy sig opdoen in haar begin, voortgang en einde. Begrepen in tien uytgeleese leerredenen. Deze preekenbundel heeft veel herdrukken beleefd, o.a. verscheen, gelijk het heet, nog een ‘nieuwe onveranderlijke uitgave (2de druk) in 1863 te Nijkerk bij I.J. Malga. Van de door v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1158 aangegevene Zielroerende predicatie, Amst. kon ik, evenmin als Dr. Los, een exemplaar vinden. Zoo iemand hem als preeker roemde, dan stellig zijn ambtgenoot Hellenbroek, die zegt: “zijne gaven waren zeer beminnelijk: begiftigt met een wakkere, verre doorslaande stem; gemengd met eene aangename bevalligheid en geschiktheit naar de zaken; om dan als een Boänerges te donderen, dan als een Barnabas te troosten, dan als een Paulus te onderwijzen, dan als een Johannes lieflijk te streelen en te lokken; de stijl onopgepronkt, en nogtans kragtig, schriftuurlyk, deftig; so dat men zien en hooren kon, dat hy uit het hoofd niet alleen, maar ook uit het herte predikte.” Leerden we bereids uit twee geschriften Brakel kennen als een krachtig kampioen voor de handhaving der rechten van de kerk, tegen den staat, niet minder doet hij zich voor als zoodanig in zijn in 1689 te Rotterdam verschenen: Een brief aen de Ed. Heer J.C. van Bleyswyk, ontfanger-generaal voor de kerkelyke goederen. Tot antwoord op zijn tractaat, Mose als een God over Aäron. Dit tractaat, uitgegeven door den ontvanger-generaal der kerkelijke goederen te Delft, had zijn ontstaan te danken, aan het optreden van Brakel tegen de Rotterdamsche vroedschap in 1688. De Delftsche ontvanger is de meening toegedaan dat “de kerkelijke verkiezing slechts | ||||
[pagina 567]
| ||||
een “voorslag” is, welke door der overheden “groote bescheydenheydt” aan de kerkelijke personen gegund wordt, doch altoos onder volstrekte onafhankelijkheid van de autoritatieve approbatie en improbatie der overheid”, en dewijl Bleyswijk er aldus over denkt, aarzelt hij mitsdien niet de tegengestelde opinie “antichristelijk”, door en door paapsch, te noemen. In zijn zooeven genoemden “brief” enz. weerlegt van Brakel een paar beschuldigingen tegen hem ingebracht, en handhaaft hij ten volle zijn eenmaal ingenomen, goed Gereformeerd standpuntGa naar voetnoot1). Voor de Labadisten gevoelde Brakel, terwijl hij te Stavoren stond, aanvankelijk zooveel genegenheid, dat hij zich met hen wilde vereenigen. Deze sympathie (hij was in 1669 en 1670 te Stavoren) heeft minstens vijf jaar geduurd, pas toen kwam hij tot de conclusie, dat ze dwaalden. Bij hun bestrijding verzet hij zich tegen hun uittreden uit de kerk. Zeker hij zag den ellendigen toestand der kerk, maar dit neemt niet weg dat hij haar toch niet verlaten wilde, en met beslistheid heeft hij in dezen zijn houding tegenover de aanhangers van Delabadie vastgesteld: “Wat sullen wy van de kercke die soo verdorven is oordeelen! Sullen wy seggen datse om hare verdorventheyt de kercke Christi niet meer en is! Sullen wy se verlaten! Sullen wy er uyt loopen! Neen, dat is dwaesheyt.” Men bespeurt het, Brakel was beslist anti-separatist. Ook verschilde hij met de hoofden der Labadistische partij in zake de rechtvaardigmaking, de reine en onreine liefde, en het kennen van eens anders wedergeboorte. De strijdschriften door hem gericht tegen de secte der Labadisten zijn de volgende: Tot waarschouwinge tegen de afschydinge van de kerke en overgank tot de Labadisten. Niet geschreven om gepubliceerd te worden, had Brakel's vriend Koelman, meenende hem daarmee een dienst te bewijzen, ze geplaatst achter zijn in 1683 verschenen tractaat: Historisch verhael der Labadisten. Wat Brakel in deze twee brieven had gezegd, trachtte Yvon te weerleggen (Aenmerkingen over de brieven van D. Brakel, gevoegt achter het boek van D. Koelman 1683), en nu meende eerstgenoemde niet langer te mogen zwijgen, reden waarom hij nog in datzelfde jaar te Leeuwarden het licht liet zien: Trouwhertige waerschouwinge, aen alle die begeerte hebben om God suyverlijck te soecken, in nauwe vereeniginge vierighlijck lief te hebben, ende neffens een waerachtige verlocheninge haeres selfs te verheerlijken in den wech des genaden verbonds, voor de Labadisten, ende haere dwalingen. De tegenspraak, die dit boek van Brakel ontlokte, gaf hem aanleiding tot de uitgave van: Leere en leiding der Labadisten, ontdekt en wederlegt in een antwoordt op Yvons examen over onze trouwhartige waarschouwinge, enz. Ten slotte zal dan ook nog moeten vermeld worden, als een uitvloeisel van Brakel's optreden tegen de Labadisten: Yvon van vele dwalingen overtuigt. Tot de strijdschriften, mede door Brakel uitgegeven, behooren de: waerschouwende bestieringe tegen de Piëtisten, Quietisten en diergelyke, afdwalende tot een natuurlyken en geesteloosen godsdienst, onder de gedaente van geestelykheyt (oorspronkelijk op zich zelf verschenen, vond het later een plaats in: Redelyke Godtsdienst, dl. I, cap. XLIII), en Toetsteen der waarheid en dwalingen. | ||||
[pagina 568]
| ||||
Wat aangaat de beteekenis van Brakel in de godgeleerde wereld, daar wijzen wij er op, dat zijn jongste levensbeschrijver zegt, dat hij “den naam van godgeleerde in historischen zin strikt genomen, niet verdient en al wordt door Heppe aan zijn Redelyke Godtsdienst”, het predicaat toegekend van een “beslist wetenschappelijk karakter”, zoo zal hij toch, hoe een bekwaam man hij overigens ook geweest moge zijn, de godgeleerde wetenschap geen enkele schrede voorwaarts hebben gebracht. Zijn kracht ligt veeleer hierin, dat hij die wetenschap heeft gepopulariseerd.’ Als zeker mag ook worden aangenomen, dat hij beslist tot de Voetiaansche partij moet gerekend worden, al kan niet ontkend worden, dat onder den invloed van zijn Cocceaansche leermeesters uit Franeker, wel eenige neiging tot de Cocceaansche richting valt waar te nemen. In zake de sabbathsleer, de opvatting van den Oud-Testamentischen godsdienst en de schriftuitlegging, staat hij op ‘Voetiaansch standpunt’. Ook kan op afdoende gronden geconstateerd worden dat hij tot de verspreiding der Labadistische gevoelens in ons vaderland, stellig niet belangrijk heeft bijgedragen, terwijl het tevens een feit is, dat hij niet heeft behoord tot de Chiliasten, dewijl hij een duizendjarige zichtbare regeering van Christus op aarde, zeer beslist verwerpt. Dat Brakel grooten invloed heeft uitgeoefend is ontegenzeggelijk, en dit vooral, door zijn in 1700 te Rotterdam verschenen boek: Λογιϰη Λατρεια, dat is redelyke godtsdienst, in welke de goddelyke waerheden des genaden-verbondts worden verklaert, tegen partyen beschermt, en tot de practycke aangedrongen. Als mede de bedeelinge des verbondts in het O.T., ende in het N.T. Ende de ontmoetingen der kerke in het N.T., vertoont in een verklaringe van de Openbaring van Johannes. Onmiddellijk reeds bij het verschijnen wekte dit boek sympathie, met gretigheid werd het verkocht, en spoedig, d.w.z. in twee jaar tijds, verschenen er twee oplagen van terwijl het zelfs werd vertaald. Glasius er over sprekende (Godgel. Nederl. dl. I, blz. 156-160), zegt: ‘De inhoud van het eerste deel is dogmatisch en in 42 hoofdstukken wordt er de leer in behandeld des geloofs.’ Hoofdstuk 41 en 42 zijn eerst in den derden druk opgenomen en hangen met het geheel geenszins samen; en waar Ypey beweert, dat het beloop der hoofdstukken niet verschilt van hetgeen men bij andere stelselschrijvers ontmoet, daar vestigt Dr. Los er de aandacht op, dat de volgorde ontleent is aan Coccejus dogmatischen arbeid. ‘Het tweede deel (cf. Glasius) bevat de zedeleer en handelt in een en zestig hoofdstukken van heyligh leven der bondtgenoten in derselven toenemen, afnemen ende stryden. Het leerstuk der heiligmaking uiteengezet hebbende, verklaart de schrijver de wet der tien geboden, vervolgens spreekt hij over de liefde tot God en Jezus, de vreeze van gehoorzaamheid aan en de hope op God. Hierop behandelt hij de vergenoeging, de lijdzaamheid, de oprechtheid, het gebed, hierbij het gebed des Heeren ophelderende en praktikaal toepassende.’ Het derde deel behelst ‘de bedeelinge des verbondts ende de handelinge Godts met syne kerke in het O.T., onder de schaduwen: ende in het N.T., onder de vervullinge, vertoont in een verklaringe van de Openbaringe Johannes.’ Dit derde deel wordt door Dr. Los (a.w. blz. 150) genoemd ‘het minst in waarde en omvang.’ ‘Het dogm. gedeelte van Brakels Redelijke godsdienst bevat, wanneer wij het tijdperk, waarin het geschreven werd in aanmerking nemen, zeer veel goeds. Het is | ||||
[pagina 569]
| ||||
in vele opzichten vrij van het schoolsche, dat andere stelsels aankleeft, en in een verstaanbaren, populairen toon geschreven. Daarenboven heerscht er een praktikale richting in, die hoogen lof verdient. Wij leeren er den schrijver uit kennen, als een godgeleerde, die uit eigen overtuiging rechtzinnig was en die overtuiging niet aan banden liet leggen, door de vrees voor heerschende vooroordeelen’ ..... ‘Het zedekundige gedeelte der redelijke godsdienst bewijst ontegensprekelijk, dat Wilhelmus à Brakel met even vromen zin, als zijn vader bezield was. Overal spreekt er hartelijke godsvrucht en de welmeenende zucht om het christelijke geloof vruchten in het leven te doen dragen.’ Merkwaardig is datgene, wat Brakel in zijn Redelyke Godtsdienst (2de dl. 7de dr. Zierikzee 1717, blz. 503 vlgd.) zegt in het 27ste hoofdstuk, over het zingen. We leeren Brakel hier kennen als een man, begaafd ook met een kunstenaars ziel. Met de vertaling der Psalmen van Datheen was hij niet zeer ingenomen: ‘Petrus Dathenus (zoo heet het) heeftse uyt het Fransch in de Nederlandsche Tale gedicht, op deselfde wysen (nl. als die van Goudimel). 't Was te wenschen, dat een kunstig ende Godtsaligh dichter sijn werk er van maekte, omse beter ende met de grondt-text beter overeen komende, op deselve wysen te dichten, ende datse in de kerke tot het publijk gebruyk aengenomen wierden: Gelijk seer wel van de Nederlandtsche synoden besloten is, geen andere als Davids Psalmen, in de kerke te gebruyken.’ Na deze minder gunstige oordeelvelling over Datheen's werk heet het dan verder: ‘'t Is te verwonderen? dat de Godtsaligen in Nederlandt soo weynig lust hebben tot singen, en het ook soo weynig doen. 't Is waer het is de loomheyt van onse natie, boven andere, weynig te singen, maer evenwel de wereldsche menschen singen nog al ........ daerom is het noodigh, dat ik een yegelijk tot singen opwekke, niet alleen van Psalmen, maer ook van geestelijke liederen.’ ..... ‘Wetet dat het niet een middelmatige sake is, die gij doen of laten meugt; maer 't is een bevel van Godt, Godt eischt het van u, Godt wil van u op die wijse gediend worden’ ..... Godt heeft het in de nature des menschen ingeschapen, siet dat in de kinderkens van drie of vier jaren, let'er op hoe ze in het huys omloopen, al singende, siet het in de nature selfs van de vogeltjes, hoe sy al 's morgens vroeg haren Schepper op hare wyse al singende loven, gaet maer des morgens naer buyten, of hebt gy vogeltjes in uw huys, gy hoort het: Sullen de vogeltjes en de kleyne kinderkens u bestraffen, en gy, daer gy de grootste reden van de werelt hebt om vrolijk te singen, sult gy stom zijn en zwijgen?’ ‘'t Is Engelen werk, die verheerlijkten Godt met gesang ..... 't Is het werck der kercke op aerden ende in den hemel ..... Hebt gij geen lust aan singen, wat sult gy dan in Kerk en Hemel doen? En soo gij begeerte hebt om dan den Heere te verheerlijken met het eeuwig Hallelujah begint het dan nu op aerden. God heeft een sonderling behagen, dat sijne kinderen hem met singen loven. Daer men soetelijk den Heere looft met singen, daer komt den Heere met zegeningen’ ..... Het singen beweegt het herte, die in 't midden dikwijls onbewogen blijft, men singt wel dat de tranen op het boek druypen, en hebt gy het niet wel meermalen ondervonden? ..... Wel aen dan, sijt niet meer soo stom; maer verheft uwe stemmen, in spijt van de duijvel, en alle vyanden Godts; en tot eere en verheerlykinge van uwen Godt, die u al te veel goedt gedaen heeft, en noch doet, als dat gy hem met lofsangen niet en soudet danken: Als mede, om andere mede | ||||
[pagina 570]
| ||||
levendigh te maken, om Godt met blydtschap te dienen, dan sal het openbaer worden voor alle natuurlijke menschen, dat Godtsaligheyt geen droevigh, maer een blijdt leven is, en sy sullen er mede lust toe krijgen. En als gy singt, singt met verstant, met hertelijke begeerte, met vertegenwoordinge van den Heer, en alsoo met eerbiedigheyt, met een sedige stemmigheyt, met aendagt in herte en gelaet, op dat het alles betamelyk zij voor den Heere: en tot stigtinge van andere die ontrent ons zijn.’ Wie zoo over het zingen spreekt als Brakel hier doet, die heeft den zang liefgehad, die moet er gevoel voor hebben gehad, die moet van het schoone ervan zijn overtuigd geweest. De waarde van de Redelyke Godtsdienst, hangt stellig af van het godsdienstig standpunt, waarop men staat, maar hoe men er ook over oordeele, te ontkennen valt het niet, dat dit werk in den smaak gevallen is, van geslachte tot geslachte. En dit is de groote verdienste van Brakel, dat hij, door wat hij er in zegt, den weg gevonden heeft tot het hart van tijdgenoot en nakomeling tot op den dag van heden. Hij geeft een woord uit het hart tot het hart, een woord dat aan de godsdienstige behoeften van duizenden bij duizenden in ruime mate heeft voldaan en nog voldoet. De Λογιϰη Λατρεια strekt den auteur tot blijvende eer. Tot de reeks stichtelijke geschriften behoort:
Stigtelyke oeffeningen, over de Voorbereidinge, Betragtinge ende Nabetragtinge van het Sacrament des H. Avondmaals..... Hier is noch bijgevoegd: Een andere stigtelyke oeffeninge, benevens een stigtelyk gedigt..... Rott. 1751 Over het doopen voor dooden. Rott. 1710. Christus liefde voor arme zondaren, die Hem van harte zoeken. Nieuwe uitgave. Leiden 1855. Hallelu-jah ofte lof des Heeren, over het genaden verbondt, ende des selfs bedieninge in het O. en N.T. by occasie van de verklaringe van den Achtsten Psalm. Rott. 1687. (Dit is een omwerking van het strijdschrift: Davids Hallelu-jah). Ten slotte heeft men nog brieven en wel:
Brief aan een koopman in Nieuw-Nederland. Rott. Waar Dr. Los deze geschriften (a.w. blz. 301) vermeldt, daar voegt hij er nog aan toe, dat het wellicht niets anders zijn dan andere namen voor: Brief aan den heer N.N. Behelzende eene opwekking en bestiering tot en in de bekeering, heiligmaking en het leven door het geloof op de beloften. Oorspr. uitgave in 1703. Later herhaaldelijk afzonderlijk gedrukt en in de Redelyke Godtsdienst voorkomende dl. I, cap. XLII, onder het opschrift: Het leven des geloofs op de beloften. Godvruchtige brief ter raadgeving en bestiering aan kinderen in Christus Jezus. (Herhaaldelijk herdrukt). Trouwhertige brief, ter onderrichtinge, bemoediginge en opwekkinge aan een duisteren, dodigen, kleinmoedigen, en onder de kracht der inwoonende zonde worstelende..... Met een voorrede over de begenadigde kracht- en machteloosheit. Uitgegeven door Jacob Hanapier. Rott. 1739. Brakel is een merkwaardig man geweest, wiens naam met eere in de geschie- | ||||
[pagina 571]
| ||||
denis onzer vaderlandsche kerk behoort genoemd te worden; een vroom man, een man van wien groote kracht naar buiten is uitgegaan, een man, die invloed ten goede heeft uitgeoefend. En als gevraagd wordt, waardoor heeft hij invloed uitgeoefend? dan beamen we ten volle wat zijn jongste biograaf dienaangaande getuigt: ‘Het geheim van Brakel's invloed ligt in zijn practischen aanleg.’ Juist dit is het geweest. Brakel was een practisch mensch, en reeds zijn tijdgenooten hebben hem daarin bewonderd. Dit getuigt o.a. Hellenbroek in zijn lijkrede op hem: ‘Ik betwistte anderen hunne eere niet, maar dat er iemand in het behandelen van conscientiën en der selver gevallen; in het innige merg van wesendlyke Godvrugt, en alle bysondere Zielgestalten, uit te haalen: in bedrogenen te ontdekken, waare en schyndeugden te onderscheiden; duistere kinderen Gods op te klaren, treurige op te beuren, dwalende te regt te brengen, onsekere te bestieren, en door een regt Geestelyk Practyk des Heeren Volk den weg te wyzen, synde de groote sterkte van onsen overledenen geweest: dat hem, zegge ik, daar in iemand is voorby geloopen, en welligt bygekomen, bekenne ik niet te gelooven.’ Zijn arbeid is niet ijdel geweest. Onder de vrome strijders voor de uitbreiding van het koninkrijk Gods moet Brakel genoemd worden. Voor afbeeldingen van Brakel, zie Dr. Los, ll. blz. 102, aanteekening 1. Litteratuur: Dr. F.J. Los, Wilhelmus à Brakel. Leiden 1892. - Glasius, ll. dl. I, blz. 153-160. - v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1157-1159. |
|