Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Elias Anne Borger]BORGER (Elias Anne) werd geboren te Joure, den 26sten Febr. 1784 uit Anne Kerstes en Sibbeltje Tieles Tieleman ‘eene minzame, helderdenkende en voor haren stand zeer beschaafde vrouw, aan wie uitstekende gaven des verstands waren geschonken.’ Reeds vroeg ontwikkelde zich zijn voortreffelijke aanleg en voor zijn vorming heeft hij verbazend veel te danken gehad aan het onderwijs van Laurens Dirks Hornstra, een man, die zoowel door natuurlijken aanleg als door verkregene kundigheden, zich verre boven het gros der toenmalige onderwijzers onderscheidde. Hornstra, de groote geestesgaven van zijn leerling bespeurende, gaf hem les ook buiten de schooluren om, terwijl ze hem aanleiding gaven, om, toen het bleek dat de jonge Borger volstrek niets gevoelde voor het vak van goudsmid, waarvoor hij bestemd was, een goed woordje te doen bij den geneesheer en notaris Martinus van den Acker, die zich te Joure gevestigd had, ten einde Elias Anne, de beginselen te leeren van het Latijn. Later kreeg hij les in de oude talen van den predikant te Langweer, Hermanus Schlikker, en hier maakte hij zulke vorderingen, dat hij op 17-jarigen leeftijd naar Leiden kon gaan, om daar examen te doen of het hem gelukken mocht een beurs te bemachtigen van f 300, om daaruit de onkosten voor zijn studie te kunnen bestrijdenGa naar voetnoot1). Borger slaagde en werd hij den 14den Sept. 1801, als student in de godgeleerdheid te Leiden ingeschreven (cf. Album Stud. kol. 1198). Onder zijn leermeesters, voelde Borger zich vóór allen getrokken tot Joh. van Voorst ‘die zich boven anderen beijverde, om hem, ter volkomene ontwikkeling van het voortreffelijke en uitmuntende, dat in hem was, met raad en daad behulpzaam te zijn. Hij moedigde Elias niet slechts aan, maar voorzag hem tevens van boeken, wier inhoud op eenmaal de geheele baan des letterroems voor zijn oogen opende.’ Met den grootsten ijver en met de meeste nauwgezetheid, lei Borger zich toe op de studie, waarin hij geheel en al opging, en den 6den Juni 1807, werd hij, na verdediging van een academisch proefschrift: Specimen hermeneuticum inaugurale, exhibens interpretationem epistolae Pauli ad Galatas, bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid. Van dit ‘Specimen’ wordt gezegd, dat het, om de zeldzame belezenheid, ongemeene schranderheid en oordeelkunde, daarin ten toon gespreid, ook den geleerdsten en geoefendsten uitlegger der H. Schrift tot eere zoude verstrekt hebben’ en dat het niet het werk scheen van eenen drieëntwintigjarigen jongeling, maar van eenen zeventigjarigen, door bestendig letterblokken doorkneden grijsaard. De bezorgers der hoogeschool leiden te dier gelegenheid hunne | |
[pagina 503]
| |
achting voor zijne ongemeene talenten en kundigheden onbewimpeld aan den dag, zoo door zijne openlijke verdediging met hunne tegenwoordigheid te vereeren, als door de kosten daarvan voor hunne rekening te nemen; terwijl ook de stedelijke regeering zijne zeldzame bekwaamheden huldigde, door mede bij zijne promotie tegenwoordig te zijn en hem de gouden medaille, bij de dusgenoemde promotiën met de kap gewoonlijk uitgereikt, aan te bieden.’ Nog in hetzelfde jaar 1807, werd Borger door de classis van Leiden en Neder-Rhijnland toegelaten tot de evangeliebediening, doch curatoren, vreezende dat hij mogelijk weldra een beroep zou ontvangen en hem gaarne voor de academie willende behouden, stelden hem onmiddellijk na zijn promotie aan tot ‘lector in de gewijde uitlegkunde’, welke post hij den 5den Dec. 1807 aanvaardde met een redevoering: ‘de modesto ac prudenti sacrarum literarum interprete’. Glasius (Godgel. Nederl. dl. I, blz. 136 en 137) over deze redevoering sprekende, getuigt er van dat Borger zich daarin doet kennen als een echt en grondig exegeet. ‘Tot (zoo heet het) de taak des uitleggers behoort de kritiek en de verklaring van woorden en zaken. Tot de lagere kritiek (critica inferior) wordt groote geleerdheid, een scherpzinnig oordeel en gestadige oefening gevorderd, daar zij het lezen, vergelijken en beoordeelen van een aantal handschriften, van de oude vertalingen en van de kerkvaders eischt, zal zij de ware en eerste lezing van deze en gene plaatsen bepalen en herstellen. Hieruit besluit de schrijver tot de bescheidenheid en voorzichtigheid, die den uitlegger noodig zijn, zoo hij dezen naam in waarheid zal dragen en niet of door vermetelheid of door te groote beschroomdheid tot dwaling zal worden verleid. De hooge critiek (critica sublimior), die de echtheid van geheele boeken of van een groot deel van deze beoordeelt en bepaalt, vraagt evenzeer grondige geleerdheid, vernuftig oordeel en onophoudelijke oefening, opdat men zich niet door de bestrijders der bijbelsche waarheid late medeslepen en in staat zij deze te wederleggen. Daartoe behoort zij den stijl, het doel, den samenhang der rede, de omstandigheden der schrijvers, te onderzoeken en kennen. Is dit vereischte bij de kritiek van ongewijde schriften, het is te moeilijker en vordert te meer zorg en omzichtigheid bij de gewijde, door het gering getal van stukken, dat van dezelfde schrijvers tot ons is gekomen. Bescheidenheid en voorzichtigheid moeten ook de leidsvrouwen wezen bij het verklaren van woorden en zaken. Voor het O.V. is tot recht verstand der hebreeuwsche taal de kennis noodig van menigvuldige oostersche dialecten, van den aard en geest der oostersche dichtkunst, van oudheden, tijd- en plaatsomstandigheden, beteekenis van uitdrukkingen en woorden. De uitlegging des N.V. is niet lichter. Tot de grammaticale verklaring moet men grondig niet alleen met het grieksch, maar ook met het hebreeuwsch bekend zijn, opdat men den stijl der Schriften, vol van het oostersche taaleigen, van het zuiver grieksch behoorlijk onderscheide, terwijl de historische uitlegging (interpretatio historica) hulp biedt door uit gevoelens en begrippen dier dagen, uit volks- en oudheidkunde het geschrevene toetelichten en op te helderen. Wel is dus de taak des uitleggers moeijelijk en niet, dan toegerust met al die vereischte bekwaamheden, te ondernemen, maar daarom zijn dan ook voorzichtigheid en bescheidenheid zijne groote waarborgen tegen dwalen. Borger zelf ging in zijn exegetische werken van deze beginselen uit. Diep | |
[pagina 504]
| |
nadenken, grondig onderzoek, scherpe kritiek, uitgebreide geleerdheid zijn er doorgaande kenmerken van.’ Dat van zoo'n uitmuntend uitlegger, kracht is uitgegaan, ligt in den aard der zaak, en ongetwijfeld is van de latere kritische school in ons land, Borger een der grondleggers geweest. Van zijn exegetische bekwaamheid, vinden we een proeve in: De constanti et aequabili Jesu Christi indole, doctrina ac docendi ratione, sive commentationes de Euangelio Joannis cum Matthaei Marci et Lucae Euangeliis comparato. Pars. I. Delph. 1818. Wel jammer dat het 2de deel nimmer het licht heeft gezien. In onze taal werd het boek overgezet onder den titel: Over den eenparigen en zichzelven steeds gelijken aard, leer en leerwijs van Jezus Christus of aanmerkingen over de drie eerste hoofdstukken van het evang. van Johannes, met de evang. van Mattheüs, Markus en Lukas vergeleken. (A.J. de Kruijff). 's-Hage 1821. Dat een man als Borger was, die naast de groote geleerdheid, ook uitstekende gaven als kanselredenaar bezat, zich af en toe voor de gemeente liet hooren, is begrijpelijk, en zoo gebeurde het, dat hij èn te Leiden èn elders, nu en dan den kansel beklom en ‘geheel het vaderland gewaagde van zijn zeldzame welsprekendheid niet alleen, toen men hem gehoord had, maar men bewonderde ook het zeldzame vernuft van den jeugdigen geleerde, toen men het gehoorde later te lezen kreeg.’ In 1814 zagen het licht en wel te 's-Gravenhage, in 2 deelen: 's mans Leerredenen (waarvan in 1821 een nieuwe druk bezorgd werd, door v.d. Palm en in 1825 een 4de druk verscheen, met portret), waarvan getuigd wordt, dat ze hebben eene ‘apologetische, eene praktische, eene stijlistische verdienste’ en dat ze in ‘konceptie’ bijzonder zijn. Borger wordt geheeten ‘een apologeet, door zijne geheele persoonlijkheid geschikt, om zoowel op wetenschappelijk gebied als op den kansel, het Christendom te verdedigen’; en hieraan zal het dan ook zijn toeteschrijven, dat een groot deel zijner preeken, vooral in het 1ste deel, van zoodanigen inhoud is, of stukken van dien aard bevat.’ Wat zijn apologetiekGa naar voetnoot1) aangaat ‘zij onderscheidt zich in de eerste plaats door die fijne opmerkingen, waarin hij Broes niets toegeeft, in de tweede plaats door de vrijmoedigheid, waarmee hij staat tegenover het dogma der kerk, want hij verdedigt het Christendom, en niet het leerstelsel.’ Hij legt er zich op toe ‘om zich aan te bevelen aan de gewetens der menschen en hij schijnt hun toeteroepen: als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij naar hetgeen ik zeg.’ De leerredenen van Borger bezitten praktische waarde en men vindt er dat psychologische element in, dat in de preeken van sommige Voetianen, zoo terecht geroemd wordt. Betrad hij den kansel, dan was de schare der toehoorders verbazend groot. ‘Wie maalde de opgetogenheid, waarmede elk naar hem luisterde en het heiligdom verliet? Wie werd niet beurtelings geschokt en geroerd, en sprak nog dagen lang van het gehoorde?’ Deze woorden ontleend aan v.d. Palm's voorrede voor het 2de deel van Borgers leerredenen, moeten verklaard | |
[pagina 505]
| |
worden uit het feit, dat hij de gave bezat, om in de harten der menschen te lezen, en hun hunne eigene gedachten en overleggingen te doen verstaan. Ook uit stylistisch oogpunt hebben de preeken van Borger veel voortreffelijks. Zij zijn in den waren zin ‘gesproken’. De gloed die er in doorstraalt en de verheffing, die er in gevonden wordt, waren ongewoon, ‘maar gewoon bij hem, die door de tooverkracht zijner taal de gemoederen bewoog, en over een versleten onderwerp, b. v over het kerkgaan, eene frischheid en eene nieuwheid wist uit te storten, die getuigenis gaven van de groote mate van oorspronkelijkheid, die zijn deel mocht zijn.’ (Cf. J. Hartog, Gesch. van de predikkunde en de evangelieprediking in de Prot. kerk in N.-Amsterdam 1861, blz. 362-369. We vinden hier ook gewezen, op de gebreken, die Borger's preeken aankleefdenGa naar voetnoot1). Lector is Borger gebleven tot aan de inlijving der Leidsche academie in de Fransche universiteit, tot in 1811, toen hij onder den titel van professeur adjoinct, daarin bevestigd werd. Pas in 1814 zag hij zich tot gewoon hoogleeraar benoemd, welke betrekking hij in 1817 verwisselde met die van hoogleeraar in de Grieksche letterkunde en de algemeene geschiedenis. Den 27sten Sept. 1817 begon hij met een oratio: de historiae doctore, providentia divina administro, deze nieuwe loopbaan. Wat mag de oorzaak geweest zijn waarom Borger de theol. faculteit vaarwel zeide, om tot de litteraire over te gaan? Sepp, (Proeve eener pragm. gesch. der theol. enz. 2de dr. Amst. 1860, blz. 88) zegt, dat de Leidsche hoogeschool niet te veel wilde verschillen van de meer orthodoxe kleur der Utrechtsche en dat ze daarom jaren lang het streven behield, om den roep van liberaliteit van zich af te weren. ‘Bijna (aldus vervolgt nu Sepp) kreeg zij te veel van dien naam der liberaliteit door het onderwijs van haren lector Elias Anne Borger; daarom zag de theologische faculteit en vooral van Voorst, wien de zeldzame leerling wel wat sterk over het hoofd groeide, niet ongaarne, dat hij zijne groote gaven in de faculteit der letteren ging besteden. Trouwens zij kon licht bevroeden, dat zijn Specimen exhibens interpretationem epistolae ad Galatas, en zijn onderzoek de constanti et aequabili J.C. indole cet. zijn naam als liberaal theologant tot de nakomelingschap zouden overbrengen, al werd hij nu literator. Is het laatste boek niet misdeeld van proeven van geniale vinding, het eerste is een getuigenis van belezenheid in de klassieke literatuur, waardoor onze verbazing wordt opgewekt, en het als hulpmiddel bij de interpretatie ook nu nog wezenlijke waarde behoudt. Persoonlijk oefende Borger aan Leidens hoogeschool geen grooten invloed uit. Van Voorst overschaduwde hem niet in geleerdheid maar in gezag, omdat die hoogleeraar niet rustte, aleer zijne kweekelingen goede standplaatsen verkregen hadden. Voeg er bij, dat Borger's vlugge geest veel te veel leemte ontdekte in het kerkelijk systeem, gelijk van Voorst dit onderwees; dat hij voor zich van een verstandig betreden van het door Semler ingeslagen spoor veel meer heils verwachtte, dan van Ernesti's voorgang, door van Voorst zoo hoog gesteld, en gij verwondert er u niet langer over, dat Borger de zitting in de theologische faculteit ging verwisselen met die in de litterarische. Hij was er wel op | |
[pagina 506]
| |
zijn plaats!’ Ook de nieuwe waardigheid bekleedde Borger evenals de voorgaande niet alleen met ongemeenen luister voor zich zelven en de hoogeschool, en tot groot nut zijner leerlingen, maar hij verrijkte ook de geletterde wereld telkens met schriften, die, zoo om hunnen inhoud als stijl, hoogst voortreffelijk mogen genoemd worden, en dan letten we allereerst op de twee antwoorden, gegeven op twee prijsvragen, door Teyler's genootschap uitgeschreven en die met goud werden bekroond. Eberhard had beweerd, dat de godsdienst, welke Jezus en zijn naaste leerlingen verkondigd hadden, een vermenging van Grieksche philosophie en Joodsche Cabbalistische wijsheid moest heeten, en dus de wonderen, gelijk ze in de Schriften verhaald worden, of uit der schrijveren onbekendheid met het natuurleven, of uit hun streven, om zedelijke waarheden in plastische vormen te schetsen, te verklaren zijn. Naar aanleiding dezer uitingen, schreef Teyler's genootschap een vraag uit: ‘over het gevoelen van J.A. Eberhard, wegens de oorsprong van de christelijke godsdienst?’ Deze prijsvraag riep het meesterstuk van Borger's belezenheid, vernuft en stijl in het leven, dat, met van Hengel's kalm en grondig betoog, in het 26ste deel der werken opgenomen, nog onze letterkunde tot sieraad is. ‘Dat boekdeel is ook niet vergeten; men leest het nog, hoe beiden Eberhard's betoog omver gestooten hebben; hoe Borger, naar de kracht der hulpmiddelen, over welke hij beschikken kon, allerbelangrijkste opmerkingen over de Alexandrijnsche, Joodsche en Cabbalistische philosophie geleverd heeft. Waar Sepp (Proeve enz. blz. 46) ongeveer aldus spreekt, daar voegt hij er onmiddellijk aan toe: ‘Maar ook in deze geschriften - de oprechtheid doet het mij schrijven - is de negatieve bestrijding verreweg de beste. In beide verhandelingen doet zich bepaaldelijk het streven kennen, om volstrekt niets toe te geven aan de mogelijkheid, dat er voor den historischen vorm van het Christendom, zooals het in de Schrift is opgeteekend geworden, in de toenmalige vorderingen, van het godsdienstig of wijsgeerig denken aanknoopingspunten gegeven waren. Raadpleeg, om er u van te overtuigen, het tweede hoofdstuk van Borger's disputatio, pag. 77 en volg., waar hij de λόγος-leer van Philo ontwikkelt, en stellig beweert, dat hij zeer ten onrechte tot verklaring van het Johanneïsche logos-begrip bijgebracht wordt. Het bevreemdt u bij een man, die eenige bladzijden verder (89 en volg.), den invloed van de Cabbala op de Apocalipse van Johannes niet ontkent, echter als ter verzachting er bij voegt: ‘Auctorem apocalypseos librum suum habituquodam Cabbalystico exornasse, ipsam doctrinam Cabbalysticam in ejus libro universe non reperiri. Eindelijk ga ik het niet onopgemerkt voorbij, hoe Borger, bij de bestrijding van Eberhard's oppositie tegen het wondervolle, bloot als opponent te werk gaat, en zich de gelegenheid afsnijdt om zelf een eigen gevoelen over de wonderen te uiten.’ Dan al was de arbeid door Borger en van Hengel in dezen geleverd niet volmaakt en al is veel, van wat zij schreven verouderd, toch staat hij hoog, als veel behelzende, wat thans nog de kennisneming overwaardig is. Zij zijn begonnen de aandacht te vestigen op de Grieksche en Joodsche wijsbegeerte, dus op de denkbeelden en voorstellingen, welke bij het denkende deel der wereld gevonden werden in den tijd toen Jezus optrad. Hebben zij ook verband en invloed ontkend, waardeeren wij althans dit, dat zij op die denkbeelden en voorstellingen de aandacht gevestigd hebben, wat toenmaals inderdaad iets geheel nieuws was. Hetzelfde genootschap, dat in 1815 Borger's antwoord had bekroond, schreef | |
[pagina 507]
| |
in 1817 deze prijsvraag uit: ‘Welke zijn de redenen, dat bij vele godgeleerden en wijsgeeren zeker geheimzinnig gevoel, ook mysticismus genoemd, weer veld schijnt te winnen? Is hetzelve niet gevaarlijk voor godsdienst en zedelijkheid? Zoo ja, op welk eene wijze kan het best gestuit worden? En in hoeverre mag en moet het gevoel aan de koele redeneering te hulp komen of haar vervangen bij het onderzoek, de beoordeeling en de toepassing van de waarheid en voorschriften van den natuurlijken en geopenbaarden godsdienst? Als antwoord op deze vraag, schreef Borger zijn disputatio de mysticismo (Delft 1819). Dit werk werd bewonderd, geprezen en is ontegensprekelijk, gelijk bereids terecht werd opgemerkt, een meesterstuk van fraai Latijn. Uit de praefatio, voor een tweede uitgave geplaatst, blijkt evenwel duidelijk, dat Borger, het niet der moeite waard geacht heeft, nauwkeurig kennis te nemen van de destijds in Duitschland opkomende philosophische school, en de bekroning van dezen arbeid leert, hoe men ten opzichte van de philosophie gestemd was. ‘Toenmaals hield men philosopheeren, zooals Fichte en Schelling dat deden, voor een soort van raaskallen, van onzin en zonderlingheden voortbrengen, waarvan men slechts vluchtig kennis behoefde te nemen, om er dadelijk al de dwaasheid van in te zien. Het Fichtiaansche ik en niet-ik was voor Borger's vernuft een bron van kwinkslagen, en ging op zijn gezag voor een afdoende proeve van Duitschen onzin door. Wie prachtige, grootsche Latijnsche perioden lezen wil, leze nog eens die verhandeling; hij zal het niet vreemd vinden, dat zij bekroond werd en het zelfs natuurlijk keuren, dat de uitschrijvers daaraan den hoogsten lof toegekend hebben’ (Sepp, Proeve enz. blz. 41). Dezelfde onderscheiding als van Teyler's genootschap, viel hem ook ten deel van de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, die hem mede tweemaal het eeremetaal toekende voor zijn antwoorden op door haar uitgeschrevene prijsvragen. De eerste maal in 1815 voor een Latijnsch vertoog; de officiis historici in praefaciendis opinionibusGa naar voetnoot1), de tweede reis voor een insgelijks in het Latijn gestelde verhandeling: commentatio de fictis in historîa orationibus. Dat Borger de pragmatische behandeling van de geschiedenis voorstond, toont de rede aan, waarmee hij zijn intree deed als hoogleerlaar in de lit. faculteit. Sepp (Bibl. van Nederl. kerkgeschiedschrijvers, blz. 6 en 7), sprekende over den historicus Borger getuigt: ‘De beroemde Disputatio de historia pragmatica, verschenen in 1818, bij hare eerste uitgaaf als bekroonde verhandeling in de werken der Holl. Maatsch. der Wetensch. te Haarlem in 1815, de officiis historici betiteld, betreedt wel niet bepaaldelijk het veld der kerkelijke geschiedenis, doch mijdt het evenmin opzettelijk. In keurig Latijn en op geestigen trant prijst Borger de pragmatische, historische behandeling quae sit rerum aut cognatio aut sejunctio aut omnino necessittudo. Het kan natuurlijk kwalijk anders, of deze pragmatiek wordt in hooge mate door het subjectieve oordeel van hem, die voor haar de pen voert, beheerscht. Één voorbeeld; aan de schets van Constantinopel's val hecht Borger de zinsnede (pag. 26): quae tempora cum Lutheri aetas proxime subsecuta sit, est ne continuo consequens, ut, quod multis videri video, ab hac literarum luce unice aut etiam praecipue profecta sit religionis | |
[pagina 508]
| |
per Lutherum instauratio? Welk beoefenaar van de geschiedenis der Hervorming zal het hem nazeggen, tenzij met beperkingen van buitengewone proportiën? Bij het aanvaarden van het professoraat in de faculteit der letteren, 27 Sept. 1817, gaf hij slechts een gedeelte van een betoog de historiae doctore, providentiae divinae administro, terwijl het voornaamste deel de officiis historici, ut Providentiae divinae administri noch toen, noch bij den herdruk der oratio in 1818, geleverd is tot schade van het geheel. Want nu bezitten wij niet veel meer dan eene keurig gestelde - doch dit epitheton is bij Borger's arbeid overbodig - opwekking, om de dingen van het benedenrond te beschouwen met de gedachte aan hooger bestuur. Het ontbreekt geheel aan vaste regelen en aanwijzingen; trouwens vroomheid laat zich niet binden. Zij gebiedt te wezen billijk en onpartijdig, maar vergoedt nooit eenig gebrek in den ernst van het wetenschappelijk onderzoek. Zij kan beter zich zelve, dan anderen stichten.’ Stellig mogen gebreken kleven aan de wijze, waarop Borger de geschiedenis behandeld wilde zien, dit neemt niet weg, dat hij een goed historicus was, dank ook zijn verbazende belezenheid, die almee een gevolg was van zijn grondige kennis van het Latijn, waardoor hij in staat was, gemakkelijk die geschiedkundige werken te lezen, die in deze taal geschreven zijnGa naar voetnoot1). Behalve de reeds genoemde werken, liet Borger nog het licht zien: Iets nopens den brief aan eenen vriend, betrekkelijk het godsdienstig vieren van Leyden's ramp. Amst. 1813 en: Ter gedachtenis van H.A. van der Palm. Leiden. Dit laatste is een gedicht en dit brengt er als van zelf toe er nog even op te wijzen dat Borger ook bij uitnemendheid schoone verzen heeft geschreven, o.a.: de Leydsche weezen aan de Leydsche burgerij, bij den aanvang des jaars 1813. De Vaderlander. 1814. Iets voor mijn kind. Leiden 1815. Ode aan den Rijn. 1820. (Beide laatstgenoemde gedichten werden herdrukt in 1842 te 's-Gravenhage, onder den titel: Borger's boezemklacht bij de graven zijner geliefde panden). Op de bevalling der prinses van Oranje. Leiden 1817. Gevecht van Napoleon en Minerva. z. pl. 1815 enz. Een en ander zag gezamentlijk het licht in 1836, als: Dichterlijke nalatenschap. Ten deele nooit gedrukt. Leiden 1836, met portret. In zijn huiselijk leven was Borger niet gelukkig. Den 31sten Aug. 1814 was hij gehuwd met Abrahamina van der Meulen, die in 1815 stierf en zijn tweede vrouw, Cornelia Scheltema, met wie hij in 1819 in den echt trad, ontviel hem in 1820. ‘Deze slag dompelde hem in eenen staat van gevoelloosheid, welke hem zelven onverklaarbaar was. Doch welhaast bleek het, dat zijn ligt beweegbaar zenuwgestel niet geschokt, maar verscheurd was. Van dat oogenblik kwijnde hij als een geknakte bloem; levenszatheid en verlangen om bij zijne geliefde dooden te rusten vervulden zijn ziel. Hij bezweek dan ook 8 maanden na zijne tweede wederhelft, den 12den Oct. 1820, en werd bij haar te Katwijk begraven. Borger was een in waarheid voortreffelijk mensch, die aan buitengewone wetenschappelijke kennis en ontwikkeling eenen echt christelijken zin paarde, aan degelijke en onvermoeide studie een schitterend vernuft, aan eenen helderen, diep doordrin- | |
[pagina 509]
| |
genden en rijken geest een warm, gevoelig, het schoone en goede vurig liefhebbend hart. Met de Kruyff mag hij genoemd worden, de man: Zeldzaam groot in schaars vereende gaven;
Wien elke wetenschap haar heiligdom ontsloot,
En wiens vernuft op elk weer nieuwe stralen schoot.
's Mans beeldtenis is onderscheidene malen in plaat gebracht als door R. Vinkeles gegraveerd in 8o voorkomende vóór het eerste deel zijner leerredenen (ook afzonderlijk in den handel gebracht door de Wed. J. Allart te Delft); door L. Springer gesteendrukt; door Philip. Velijn gegraveerd, door J.W. Caspari gegraveerd, voorkomende in de Muzen-almanak van 1821; door Joh. Philip. Lange gegraveerd in 8o enz. Zijn dood bracht tal van pennen in beweging en o.a. zagen het licht: J. Roemer, Hulde aan E.A. Borger. Leid. 1820. D. Bax en A. Molenaar, Bij het afsterven van E.A. Borger. Leid. 1820. W. Broes, Leerrede bij het afsterven van E.A. Borger. Amst. 1820. J.H. v.d. Palm en H. Tollens, De nagedachtenis van E.A. Borger. Leid. 1821. P. Koumans Brouwer, Leerrede bij het afsterven van E.A. Borger. Leid. 1821. P. Hofman Peerlkamp, Oratio de vita E.A. Borger. Amst. 1821. E.A. Borger, zijn leven en dichtwerken. Nijm. z.j. J. Tichler. Iets over Borger's kanselwelsprekendheid. Amst. 1835. W. Eekhoff, Bijzonderheden omtrent de jeugd van E.A. Borger. Leeuw. 1842. Litteratuur: Glasius, Godgel. Nederl. dl. I, blz. 133-140. v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 926-934, met de daar aangehaalde litteratuur. M. Siegenbeek, Gesch. der Leidsche hoogeschool, dl. II, Leid. 1832, reg. i.v. Sepp, Proeve enz. reg i.v. Id., Bibl. van Nederl. Gesch. reg. i.v. J. Hartog, Gesch. van de Predikk. en de Evangelpr. in de Prot. kerk van Nederl. Amst. 1861, reg. i.v. Biogr. Woordenb. van N.- en Z.-Nederl. Letterk. Nieuwe druk, blz. 92. |
|