Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Gijsbertus Bonnet]BONNET (Gijsbertus) aanschouwde het levenslicht te Naarden, den 23sten September 1723 en werd, na het noodige voorbereidend onderricht genoten te hebben, in het jaar 1748 te Utrecht als student in de godgeleerdheid ingeschreven. In het volgende jaar verdedigde hij in het openbaar, onder leiding van Horthemels, hoogleeraar in de wijsbegeerte zijn disputatio methaphisico pneumatologica de notitia eorum, qui mens humana nec directe nec positive cognoscere potest, en twee jaar later, nl. den 12den Mei 1751, verdedigde hij, alweer in het openbaar, als S.S. theol. et philos. student, onder het presidium van Ravius, ling. orient. prof. extra-ord. zijn dissertatio philologico theologica de eo quod fidei merentur judaeorum monumenta sacris antiquitatibus et sensu earum mystico. Het laatste wat hij als student schreef was eene disputatio de causis superstitionum inter Christianos. Weinig tijds later werd hij, die met zooveel geleerdheid was toegerust, praeparatoir geëxamineerd, nl. den 30sten Oct. 1753, en dat men goede verwachtingen van hem koesterde, daarvoor pleit wel het feit, dat hij reeds 5 dagen later een beroep ontving naar de aanzienlijke gemeente te Amersfoort. Na den 12den Dec. peremptoir examen te hebben afgelegd, werd hij den 30sten Dec. door zijn ambtgenot Knock bevestigd in zijn eerste gemeente, die hij diende tot den 6den Juni 1756. Bonnet was achtereenvolgens predikant te Rotterdam (ber. 11 April 1756, intree 20 Juni-1 Jan. 1758), den Haag (intree 8 Jan. 1758-14 Jan. 1761). Terwijl hij hier arbeidde, zag hij zich den 8sten Dec. 1760 benoemd tot hoogleeraar te Utrecht, bij de theol. faculteit en den 5den Febr. 1761 aanvaardde hij deze nieuwe betrekking, met het houden eener oratio inauguralis: de fidei mysteriis, revelatam religionem adstruentibus, terwijl hij den 15den d.a.v., met Jerem. IX:23 en 24 zijn intree deed als academieprediker. Als er in 1762 sprake van is, dat, van uit Leiden pogingen worden aangewend om hem aan de academie aldaar te verbinden, dan belooft hij (cf. Resol. van de Vroedsch. van Utrecht door Lucie Miedema. Utr. 1900, blz. 338 en 339) dat, | ||||||
[pagina 484]
| ||||||
indien hij d.t.p. mocht benoemd worden, hij hiervan aan de burgemeesters kennis zal geven; en dat men te Utrecht voor zijn vertrek bevreesd was, moge blijken uit het feit, dat den 15den Oct. 1764, een commissie benoemd werd, om aan Bonnet te verzoeken, dat hij, bij een eventueele aanstelling te Leiden bedanken zou en dit onder aanbieding van f 300 jaarlijksch pensioen voor de weduwe en f 500 verhooging van jaarwedde. Van dit aanbod is ongetwijfeld het gevolg geweest, dat Bonnet zich bereids den volgenden dag (16 Oct.), verbond te Utrecht te zullen blijven, daarbij belovende, dat hij van het hem gedane aanbod nooit iets zou zeggen dan aan zijn schoonvader, den hoogleeraar Wesseling (cf. Resol. enz. blz. 344 en 345). Later werd zijn tractement nog verhoogd en den 18den Aug. 1765 werd besloten, hem, dewijl hij zich voor immer aan de Utrechtsche academie verbonden had, een geschenk aantebieden in zilver, waarvan de waarde gelijk zou staan met ongeveer 100 halve gouden rijders. Rector in 1764 en 1765, lei hij den 28sten Maart van laatstgenoemd jaar deze waardigheid neer met eene oratio de vera justaque Jesu Christi cognitione, summa mortalium sapientia en als pro-rector, hield hij, wegens ongesteldheid van den rector Horthemels, daartoe den 1sten April 1766 door de vroedschap aangezocht, bij de overdracht van het rectoraat aan Franciscus Burman, een oratio de tolerantia circa religionem et naxam vertente. Beide deze redevoeringen verschenen in 1767, in onze taal overgezet door Leonard van Wolde, predikant te SchelluinenGa naar voetnoot1). Bonnet, doet zich in de oratio de tolerantia kennen als een man, die zeer gehecht was aan de aangenomen kerkleer, hij betoogt er o.a. in dat men wel de verschillend denkende gezindten, maar daarom geen verschillende denkende leden in het kerkgenootschap zelve behoorde te verdragen. Gehouden den 10den April 1766, naar aanleiding van Voltaire's Traité sur la tolerance, werd ze voor den Groningschen advocaat H. Goodricke (deze was een Engelschman) oorzaak om tegen Bonnet te schrijven: Proeve ter opheldering van sommige zaaken waardoor de schrijver van den naaml. Lat. briefGa naar voetnoot2) over de oratie van Prof. v.d. Kemp zijne redeneeringen nader aandringt enz. alsmede het gevoelen van Prof. Bonnet, betr. de kerkelijke verdraagzaamheid onderzocht. Gron. 1768. Tegen hetgeen Goodricke in het midden had gebracht, schreef Bonnet een Verhandeling van eenige bijzonderheden betreffende de kerkelijke verdraagzaamheid, welk geschrift in 1770 het licht zagGa naar voetnoot3): terwijl nog in hetzelfde jaar, mede van Bonnet in druk verscheen een brief aan den WelEdelen Heere H. Goodricke. Het | ||||||
[pagina 485]
| ||||||
verschil dat beide heeren verdeelde, was evenwel hier niet mee uit, maar Bonnet zweeg en zoo bloeide de zaak als van zelf doodGa naar voetnoot1). Voor de tweede maal tot rector academiae benoemd, den 1sten Febr. 1779, hield hij, toen hij deze waardigheid den 6den April 1780 overdroeg een oratio in religionis contentores en zijn derde rectoraat eindigde voor hem den 21sten Maart 1793, toen hij het neerlei met een redevoering; utrum summo ecclesiae doctori ejusque apostolis, ubi, probandae suae doctrinae causa, ad veteris Testamenti oracula, tanquam vaticinia provocarunt sic fides sit habenda, ut servatoris cum tristia, tum laeta ac gloriosa fata in iis vere praesignificata esse, jure credamus. Deze oratio, met die, welke hij in 1780 had uitgesproken, werd door de vroedschap van Utrecht op stadskosten uitgegeven. Niet lang daarna in onze taal overgezet en met aanteekeningen voorzien, is ze meest gericht tegen een geschrift van den Rem. hoogleeraar Jan Konijnenburg (1790-1827) in 1794 verschenen: onderzoek van den aard der voorspell. wegens den Messias, in de Schriften des O.V. Het waren vóór en boven alles de rationalistische denkbeelden van K. die door Bonnet bestreden werden. Soortgelijke bestrijdingen van Deïsten e.a., zijn te vinden in de voorredenen voor zijn Leereden, voor de nieuwe uitgave van zijn Schetswijze uitbreiding enz., voor de vertaling van Bell's werk de godlijke zendingen van Johannes den Dooper en Jezus Christus. 's Gravenhage 1779. Bijzonder scherpzinnig is die, met welke hij de vertaling van Leland's werk, over de nuttigheid en noodzakelijkheid van de Christelijke openbaring, Utr. 1771-1775, 3 dln., verrijkt heeft. Naar aanleiding van Paulus van Hemert's geschrift: de rede en haar gezag in den godsdienst, briefswijze voorgesteld aan G. Bonnet, Utr. 1784, schreef laatstgenoemde zijn: Eerste antwoord aan P. van Hemert, op zijn brief over de rede en haar gezag in den godsdienst, Utr. 1785, gevolgd door: Aanmerkingen op het tweede stuk des briefs van P. van Hemert over de rede enz. Briefswijze aan ZEd. medegedeeld. Utr. 1786. Ook hebben op dezen strijd betrekking: Eerste (en tweede) brief aan een vriend over het geschil aangaande de rede en gezag in den godsdiéust. Utr. 1788 en 1789. 2 dln. In zijn kwaliteit van academieprediker verzocht Bonnet in 1780 (cf. Resol. enz. blz. 419 en 420), om zijn predikbeurten 's morgens in plaats van 's middags te mogen vervullen, zonder daarom verplicht te zijn, in den Dom, de vervolgstof uit het N.T. te behandelen, welk verzoek evenwel niet werd toegestaan. Het volgende jaar bedankte hij voor zijn benoeming tot hoogleeraar naar Franeker (Id. blz. 442), en toen hij in 1788 met zijn collega Royaards vroeg, om 's morgens in plaats van 's middags te mogen preeken, werd het ditmaal toegestaan (de vraag werd gedaan den 6den Oct.) maar op deze voorwaarden: dat zij 's morgens niet langer zouden preeken dan tot 11 uur; dat de predikbeurten geregeld zouden worden in overleg met de predikanten en dat bij de bevestiging van een nieuwen predikant, de professor, die alsdan in den Dom zou moeten preeken, zijn beurt zou vervullen in een van de andere kerken (Resol. blz. 448 en 450). Den 2den Januari 1797 werd door de vroedschap afgewezen het verzoek van Bonnet en van nog twee andere theologische professoren, om te worden vrijgesteld van het teekenen van het declaratoir, maar toen het den 27sten d.a.v. opnieuw | ||||||
[pagina 486]
| ||||||
herhaald werd, vond de overheid goed, te berusten in een door hen afteleggen verklaring, aan het doel van het declaratoir beantwoordende. (Id. blz. 491, 492 en 488 met noot 1 en blz. 515). Ten jare 1803, raakte hij nog in geschil met zijn collega J. Heringa Ezn. wat voor Bonnet aanleiding werd om te schrijven: Brief aan een vriend bij gelegenheid van eene aanteekening in de bibliotheek van theol. letterkunde, Utr. 1803Ga naar voetnoot1), nog gevolgd door: tweede brief aan een vriend enz., Utr. 1803 en in vereeniging met H. Royaards: bijlagen tot de twee brieven van G. Bonnet aan een vriend. Utr. 1804. Bij het lezen dezer geschriften merkt men wel, dat de puntjes er bij Bonnet afgegaan waren, wat niet te verwonderen valt als men er op let, dat hij destijds 80 jaar telde. Ja, de ouderdom sloopte langzamerhand het eens zoo krachtige gestel van Bonnet en den 3den Febr. 1805 stierf hij aan de gevolgen eener beroerte, ruim 81 jaar oud. ‘Veel (aldus de Boekzaal van 1805a blz. 312) uitgebreid nut heeft de Kerk en Hoogeschool gedurende zijn 51-jarigen dienst als Leeraar en Hoogleeraar van zijn HoogEerw. genoten. 7 jaren predikte zijn HoogEerw. het Euangelium des kruices in de Gemeente van Amersfoort, Rotterdam en 's-Hage, met enen ruimen zegen. 44 jaren strekte zijn HoogEerw. tot eenen ongemeenen luister deser Hogeschole, daar 's Mans doorwrochte geleerdheid, uitgebreide kunde, waarheidsliefde en ongeveinsde godsvrucht hem allerwegen roem bezorgden; geen wonder dan, dat een buitengewoon groot aantal leerlingen van zijn onderwijs van tijd tot tijd gebruik maakten, die in zijne schole tot den Euangeliedienst gevormd der Nederlandsche Kerke als Leeraars en Hoogleeraars tot veel nut verstrekt hebben, en in deselve nog met zegen arbeiden. In 's Mans laatste levensjaar werd aan zijn HoogEerw. door H.H. bezorgers dezer Hoogeschole, de HoogEerw. Heer G. van Oordt, pred. alhier, ter zijner verligting toegevoegd, die dan ook als nu zijn HoogEerw. staat op te volgen.’ Vernemen we hier van de goede diensten door Bonnet aan kerk en academie bewezen en van zijn alom erkende geleerdheid, hij wordt ook geprezen om zijn ‘uitmuntend godvruchtige en weldoordachte Leerredenen, met zooveel bevalligheid voorgedragen.’ Stellig, en niet het minst ook als kanselredenaar behoort Bonnet geprezen te worden, groot zijn ongetwijfeld op homiletisch gebied, 's mans verdiensten. Terecht wordt dit erkent door J. Hartog in zijn Geschiedenis van de predikkunde en de evangelieprediking in de Protest. kerk van Nederland. Amst. 1861. Achtereenvolgens verschenen van hem 4 verzamelingen van leerredenenGa naar voetnoot2). (Van de eerste zag reeds in 1774 een 2de druk het licht, en de laatste werd gedrukt in 1793 met portretGa naar voetnoot3). 't Was in hetzelfde jaar dat bij V.H. Acker te Utrecht, wereld- | ||||||
[pagina 487]
| ||||||
kundig werd: Epigrammata in effigiem v.c.l. Gijsberti Bonnet SS. Th. doct. et prof. in acad. Traject. met het Nederl. vertaalde bijschrijft op de afbeelding er tegenover gedrukt groot 8o, in dier voegen, om geplaatst te worden bij de Leerredenen van het 1ste deel). De uitgave van het 1ste deel was ‘kennelijk met het doel om proeven te geven van eene andere, en naar zijn inzien betere predikwijze. En hoe na hem deze zaak aan het hart lag, bleek, toen hij in 1766 wederom een bundel liet drukken, ditmaal met een voorrede, waarin hij openlijk als verdediger van eene andere methode optrad. Hij toont daarin doordrongen te zijn van het vervelende en niets beduidende der tot in alle kleinigheden afdalende schriftverklaring, die eer woordenzifterij dan uitlegging moest heeten. Hij spreekt als zijn gevoelen uit, dat men de gedachten, in den tekst opgesloten, moet ontwikkelen, zonder dat men daarom er oppervlakkig over heen loopt, of zich niet bekommeren zou om het recht verstand van woorden en uitdrukkingen die daarin voorkomen. En wat den inhoud van een preek betreft, dringt hij er op aan, om toch de geloofsleer niet te behandelen ten koste van de zedeleer, noch ook omgekeerd, maar om geloof en leven onafscheidelijk te verbinden.’ Hoe gunstig reeds dit oordeel is door J. Hartog uitgesproken over Bonnet als homileet, gunstiger nog is het, wanneer gesproken wordt over zijn Vijftal leerredenen ter aanprijzing van onderzoek in zaaken den godsdienst betreffende, een bundel, die in 1793 te Utrecht het licht zag. Zij werden allen uitgesproken in 1792. Minder opgevuld zijn ze met geleerde verklaringen en uitweidingen en wat den vorm aangaat, zijn ze veel minder gerekt. Ook bezitten ze een veel grootere mate van eenheid, terwijl de ontwikkeling eenvoudiger is en juister. ‘Indien wij deze leerredenen met zijn vorigen arbeid vergelijken, dan hebben wij recht te beweren, dat het laatste het beste is. Duidelijkheid en eenvoudigheid paren zich aan gezonde schriftverklaring en toepassing, die opbouwen in kennis en godzaligheid. Hier zien wij den meester, en ik houd het daarvoor, dat wij, wanneer wij spreken van de groote verdienste van Bonnet als prediker, en van het aandeel dat hij heeft in de verbetering der analytische methode, vooral moeten wijzen op dit vijftal leerredenen.’ Wat het onderwijs aangaat, door Bonnet te Utrecht gegeven, dit was philosophisch-theoretisch. Zijn dogmatische lessen gaf hij naar het compendium van Johannes à Marck, en hij heeft het al den tijd van zijn hoogleeraarschap gebezigd. Een zijner studenten W.A. v. Vloten schrijft er over: ‘Onmogelijk kon ik zijn begrippen overnemen’, en het had zoo weinig een bijbelsche kleur, dat J.L. Verster (almee een discipel van hem) oprecht betuigde, eerst door verkeer met zijn ambtgenooten den bijbel te hebben leeren kennen, daar hij aan de academie nooit iets anders dan het systeem gehoord, en in de eerste jaren zijner bediening ook alleen het systeem bestudeerd had. Zijn denkbeelden kunnen tamelijk goed gekend worden uit zijn Verklaring van den brief aan de Hebreën, en het is alsof een ultra-Coccejaan | ||||||
[pagina 488]
| ||||||
het woord heeft. Als Bonnet verzekert dat een verbond een overeenkomst is tusschen God en den mensch, of als hij de meestgezochte typische voorstellingen geeft en een strenge verzoeningsleer voordraagt. ‘Conservatief quand même wijkt hij niet af van het door de vaderen overgeleverde, wat niet goed en helder verklaard worden kan is eene verborgenheid. Aan deze methode hield Bonnet streng vast en erkende hij, gelijk hij dat deed in de langwijlige voorrede van Bell's goddelijke zendingen van Johannes den Dooper en Jezus nader onderzogt en bewezen (1797), dat soms de leerstukken kunnen strijden en niet overeengebracht worden met andere, niet min zekere waarheden; hij achte het dan raadzaam niet te kiezen uit die twee opposite zekere waarheden; maar alle onloffelijke praktijken te mijden en naar de Schrift te luisteren. Hoe gevangen Bonnet was onder het kerkelijk systeem, blijkt o.a. uit laatstgenoemde voorrede, waarin hij de vraag opwerpt: ‘waarom de zoo luisterrijke omstandigheden van 's Heilands geboorte verdonkerd worden moesten?’ Omdat - zoo antwoordde hij - de Joden anders den Heiland, die lijden en sterven moest om de reinigmaking der zonden te weeg te brengen, niet zouden verworpen, maar veeleer hulde gedaan hebben. Zoodanig was de geest waarin Bonnet onderwees. Behalve het reeds genoemde, verscheen nog van hem:
Litteratuur: Boekzaal 1753b blz. 649; 1754a blz. 503; 1756a blz. 538 en 702; 1757b blz. 496 en 615; 1758a blz. 89; 1761a blz. 114 en 239; 1805a blz. 185 en 312 vlgd. - Lucie Miedema, Resol. van de Vroedsch. van Utrecht enz. Utr. 1900, blz. 335, 338, 339, 345, 46, 47, 354, 407, 419, 442, 447, 448, 450, 459, 491, 492, 515, 557 en 562. - Glasius, Godgel. Nederl. dl. I, blz. 129-133. - v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 853-856. - J. Hartog, Geschiedenis van de Predikkunde en de evangelieprediking in de Protest. kerk van Nederland. Amst. 1861, blz. 301, 315 en 322 - Chr. Sepp. Proeve eener pragm. gesch. der theologié. 2de druk. Amst. 1860, blz. 10, 12 en 70 vlg. 73, 83, 85, 103, 106 en 120. - Id., Biblioth. van Nederl. kerkgesch. Leiden 1886, blz. 106. Archief v. kerkel. gesch. inz. van Nederl. dl. IX (Leiden 1838), blz. 500. |
|