Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Theodorus Paulus Bergsma]BERGSMA (Theodorus Paulus), zoon van Willem Bernardus en diens vrouw Sjoukje Scheltema, werd den 10den Maart 1800 geboren te Leeuwarden. Na zich op voldoende wijze te hebben voorbereid, bezocht hij eerst het athenaeum te Franeker, om den 23sten Mei 1821 te worden ingeschreven als student te UtrechtGa naar voetnoot1). Terwijl hij nog te Franeker was, waar hij zich hoofdzakelijk op de studie der klassieken toelei, schreef de senaat der Leidsche universiteit den 8sten Febr. 1820 o.a. voor de litt. faculteit deze prijsvraag uit ter beantwoording: Disputatio de L. Coelio Antipatro, historico belli Punici secundi: in qua colligantur loca scriptorum, qui ejus vel sententias, vel ipsa verba referunt, praeterea eorum, qui, eandem historiae partem explicantes, tacite ejus auctoritatem sequi videantur: singulaque illustrentur adhibita interpretatione: cum historica, tum grammatica. Bergsma zette zich aan 't werk, beproefde zijn krachten en ofschoon niet met goud bekroond, kreeg hij toch een accessit. - Den 19den Juni 1825 werd hij, na verdediging van een acad. proefschrift: Dissertatio inauguralis de Zoroastris quibusdam placitis cum doctrina christiana comparatis, bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid, terwijl hij in datzelfde jaar door het prov. kerkbestuur van Utrecht, werd toegelaten tot de evangeliebediening. Beroepen te Odijk, werd hij hier den 13den Nov., door zijn schoonvader, den Utrechtschen predikant P. Hugenholtz bevestigd. Nog geen anderhalf jaar was Bergsma in deze zijn eerste gemeente werkzaam, of hij werd reeds beroepen naar Bunnik (2 April 1827). Hij liet zich de keuze dezer gemeente welgevallen en begon hier, na den 24sten Juni, met Philip. II:12 en 13 afscheid gepreekt te hebben, den 8sten Juli, met een leerrede, uitgaande van 2 Cor. 13:9b zijn dienstwerk, dat hij met ijver en trouw vervulde. Lichaamszwakte maakte het den ijverigen, kundigen man onmogelijk langer als predikant werkzaam te blijven, zoodat hij zich genoodzaakt zag, zijn eervol ontslag aan te vragen, wat hem tegen den 11den Maart 1833, door den koning werd gegeven. Lang duurde de zoo noodige rust voor hem niet, want reeds den 3den Sept. 1834, maakte de dood een einde aan zijn welbesteed leven. Zijn antwoord, op de door het Haagsch genootschap uitgeschreven prijsvraag: | |
[pagina 430]
| |
Welke zijn de verschillende oogpunten, waaruit men de redeneering van Paulus Rom. VII, vooral vers 7, beschouwt? werd met goud bekroond en zag in 1832 het licht. Litteratuur: Boekzaal 1834b blz. 122-125; v.d. Aa, ll. dl. II. blz. 405. Chr. Sepp, Bibl. van Nederl. Kerkgeschiedschr. blz. 107. |
|