[Johan Balthazar Bennet]
BENNET (Johan Balthazar), geb. in 1717 te 's Gravenhage, waar hij zich voor de acad. studien voorbereidde, werd den 16den Augs. 1737, te Leiden als student in de godgeleerdheid ingeschreven (Album. Stud. kol. 966). Den 5den Febr. 1743 praeparatoir geëxamineerd door prof. J. van den Honert voor de classis Leiden, werd hij den 30sten Sept. van hetzelfde jaar beroepen te Nisse (Z. Beveland), alwaar hij den 22sten Maart 1744 bevestigd werd door Ds. Cornelius Zegers uit 's Heerenhoek met Ezech. III:17, terwijl hij zijn dienstwerk aanvaardde met een leerrede uit Jes. 62:1. Beroepen te Sassenheim, nam hij in Mei 1751 afscheid van zijn eerste gemeente met 1 Thess. II:5-7, om den 13den Juni, met een preek over Hoogl. II:11-13, zijn intree te doen in zijn nieuwe gemeente, waar hij bevestigd werd door Ds. Nic. Holtius predt. te Koudekerk met Spreuken IX:1-6. Slechts 7 jaar heeft hij hier gearbeid, want hij stierf den 4den Juni 1758 ‘tot algemeene droefheid van zijne gemeente,’ die hij met ijver, trouw, lust en opgewektheid diende. Den 9den Juni werd zijn stoffelijk overschot te Sassenheim ter aarde besteld.
In 1755 ontstond er een geschil tusschen hem en Johs. Verhaeg een lidmaat der gemeente, welke kwestie breedvoerig besproken wordt door Ypey en Dermout, ll. dl. III. blz. 601-603.
Van hem zag het licht een leerrede: Het leven en sterven van Adam, onzer aller eersten stamvader, voorgesteld in een leerrede over Gen. V:5, ter gelegenheid van het afsterven van den Vader des Vaderlands Adam Adriaan van der Duyn, vrijheer van 's Gravenmoer. 's Hage 1754. Deze leerrede was door Bennet uitgesproken den 2den Dec. 1753.
Litteratuur: Boekzaal 1743a blz. 203; 1743b blz. 474; 1744a blz. 351; 1751a blz. 702 en 704; 1754a blz. 96; 1758a blz. 716. Ypey en Dermout, ll. dl. III.