Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Balthasar Bekker]BEKKER (Balthasar), zoon van Hendrik, werd den 20sten Maart 1634 geboren te Metslawier, waar laatstgenoemde, die later te Warfhuizen in Groningen kwam, destijds predikant was. Van zijn vader ontving hij in het ouderlijk huis voorbereidend onderricht en later voelde de zoon zich daarvoor zeer dankbaar. Vooral het bijbelonderwijs dat Balthasar van zijn vader had ontvangen, was iets, waaraan immer met genot werd teruggedacht en dat tot zijn latere vorming van grondig en degelijk bijbelkenner, verbazend veel heeft bijgedragen. Zoo lezen we b.v. in een schrijven aan zijn vader: ‘Het is meer dan tijd, dat ik blijk tone van mijne kindlike dankbaarheid voor uwe vaderlike weldaden, die ik nooit vergelden kan’ en als hij dit gezegd heeft, dan roemt hij ‘den onvermoeiden arbeid’, dien zijn vader aan zijn kindsche jaren heeft besteed ‘jaren die mij door Gods voorsienigheid het voorreght deden genieten van te zijn het beginssel uwer kragh, insonderheid van uwen kosteliken geest, dien UE. te koste leide om Uwen Eerstgeboorenen wel te vormen.’ Maar vóór en boven alles is hij dankbaar hiervoor, dat zijn vader hem een onbegrensde liefde heeft ingeboezemd voor de h.s. en dat hij hem heeft leeren kennen, wat daarin vervat is: ‘Want al hadd ik tien duisend Leermeesters in Christus, so hebb ik noghtans maar eenen vader; die mij niet alleenlik uit den vleesche en uit den bloede, maar ook in Christus Jezus door 't Euangelium hebt gegenereerd. Dat dagelix doen lesen van Gods Woord, dat leeren, dat vermanen, die veelvuldige oefeningen over 't gansche huisgesin maakten, dat ik van kinds been af de Heilige Schriften weten moest, en daar door wijs worden ter saligheid. Hadd ik dat voordeel niet op d' hooge scholen medegebraght, daar my Vaders Huis-school alleen toe bevorderd heeft; ik soude moeijeliker hebben moeten soeken na die redelike en onvervalschte melk waar door een cristen leerling moet opwassen. Want het gros der jongelingen sagh ik daar meest janken na philosoofsche lekkernijen, en dwase vragen die twistinge voortbrengen; tot welken my de gemeene stroom al mee vervoerde, en te trager voortvaren dede tot de volmaaktheid’ (Fr. Godgeleerdheid. Amst. 1693. blz. 43/44). Na alleen van zijn vader voorbereidend onderricht genoten te hebben ging Bekker in 1650 naar de academie te Groningen om daar te studeeren. Onder de leer- | |
[pagina 390]
| |
meesters die hij hier had, behoorde in de allereerste plaats de bekende oriëntalist Jacobus Alting, met wien hij vriendschapsbetrekkingen aanknoopte, die altijd zijn blijven bestaan. In de opdracht, geplaatst voor dl. I (Amst. 1687) van de opera omnia van Alting, zegt Bekker: ‘Lector benevole, scire interest paucis accipe. Author de studiis meis Hebraicis olim optime meritas et post aliquot deinde annos Theologiae professione auctus, me jam tum in secunda ministerii mei statione constitutum, memoremque benefitii, quod pristini preaeceptoris reverentiam exigebat in repetitiae amicitiae consuetudinem ultro admisit.’ Ook Tobias Andree ‘professor der Filosofie te Groningen’ prijst hij als zijn leermeester, en hij getuigt er van dat hij veel aan hem verschuldigd is (Fr. Godgel. blz. 694). Nog gewaagt hij van zijn lateren schoonvader, den Franeker hoogleeraar Bernhardus Fullenius, dat hij hem met Alting, voor zijn grootste en getrouwste meesters hield. Van hem ontving hij ‘grondig onderwijs, met besonder blijk van toegenegenheit’ aan wien hij schuldig was zijn deel der ‘Meet- en Tel-konst’ (zie toe-eigen-brief aan B. en F. Fullenius in mijn exempl. van de Bet. Wereld, geplaatst in het eerste boek tegenover blz. 130). Niet minder dan vier jaar heeft Bekker te Groningen doorgebracht waar hij Maresius en Abdias Widmarius hoorde, die echter volstrekt niet zoo'n indruk op hem hebben gemaakt en zoo'n invloed op hem hebben uitgeoefend als Js. Alting. Van Groningen trok hij naar Franeker om aan de academie aldaar, nog 1½ jaar door te brengenGa naar voetnoot1) en nauwelijks 21 jaar oud, immers den 10den April 1655, werd hij aangesteld tot rector der Latijnsche school te Franeker. Hij nam deze betrekking aan, welke hij anderhalf jaar heeft waargenomen, omdat er geen uitzicht bestond, dat hij spoedig een beroep zou krijgen (zie E.J. Diest Lorgion, de Nederl. Herv. Kerk in Friesland. Gr. 1848 blz. 132). Niet zoodra echter was hij beroepen of hij liet het rectorschap varen en werd predikant te Oosterlittens, alwaar hij den 13den April 1657 in dienst trad. Stellig moet het voor hem iets aangenaams gehad hebben dat hij het rectoraat vaarwel kon zeggen, want hij laat zich ergens uit dat hij er dankbaar voor was, dat de goede God hem ontzette, toen hij aldaar tot predikant werd beroepen. Terwijl hij nog te Franeker arbeidde knoopte hij kennis aan met Elsje Walkens, dochter van den predikant Hugo Johannes, die later door Bekker werd opgevolgd. Met Elsje gehuwd, ontviel ze hem reeds in 1664 (zie Nav. 10de jg. 1860 blz. 83). Niet zoodra was Bekker als predikant opgetreden of hij begon zich met meer ijver en lust dan ooit te voren, toeteleggen op de bestudeering der godgeleerdheid, gelijk hij zelf zegt: ‘Na dat ik echter begonnen heb een Leeraar genaamt te worden, hebb ik reght bestaan te herleeren by my selven ook selfs de beginsselen van Gods woorden: op dien voet als ik aleer van UE. (d.w.z. van zijn vader) selve onder- | |
[pagina 391]
| |
wesen was, alles van voren aan neerstelik ondersoekende; en denkende (om hier ook so te spreken) ik sal wederkeeren tot mijnen eersten Meester; want doe was mij beter dan nu. Niet dat ik onwaarheid in d'aangenomene Leere vond: maar dat ik 't light van die waarheid klaarder sie door ene vrije lucht: de nevel van menschelik ontsagh was mij te voren in den wegh. En 't is mij waarlik een groot vermaak, de vastigheid der waarheid van de Gereformeerde Kerk so wel gegrond te sien, niet op menschelike maar op godlike geloofweerdigheid. Dieswegen verblijde ik mij in den Heere, over den dagelixen aanwas van een goed getal brave mannen, die hedendaags onse Kerken op desen voet tot de volle versekertheid hunner algemeene Belijdenis beginnen te vorderen.’ Deze woorden, in meer dan één opzicht merkwaardig en waarop we later nog terug willen komen, toonen ten duidelijkste aan hoe Bekker, zoodra hij zijn doel had bereikt en predikant geworden was, zelfstandig begon te studeeren, en hoe meer hij dit deed, des te helderder en klaarder werd voor hem de godgeleerdheid, die tot nu toe in maar al te dichte nevelen voor hem gehuld was. Hij brak hoe langer zoo meer met ontzag voor menschen die op het terrein der theologie hun licht hadden laten schijnen, hij wilde niet meer zweren bij het woord des meesters, hij wilde uit eigen oogen zien door eigen studie tot kennis komen, zich een zelfstandige overtuiging vormen gegrond op degelijk en nauwkeurig onderzoek. Deze neiging is hem altijd bijgebleven, dit streven heeft Bekker gemaakt tot wat hij geworden is en hem van lieverlede die vastheid van overtuiging geschonken, die hij niet aarzelde openbaar te maken door woord en geschrift en die hem zooveel onaangenaamheid heeft bezorgd. Bekker heeft zich zelf willen zijn. Dit is zijn groote verdienste. Dat dit werkelijk alzoo is, dat hij een zoekende ziel was, die dorstte naar waarheid, drukt hij in zijn werken op verschillende plaatsen uit. Zoo vinden we, om van andere te zwijgen: ‘Lust tot nieuwigheid bragt mij mede aan 't schrijven niet, maar lust tot grondige waarheidGa naar voetnoot1),’ terwijl we op een andere plaats lezen: ‘Want zynde altijd genegen geweest, van de waarheid van 't gene dat ik las of hoorde versekerd te zijn; en daar door in vryheid gebleven, om my selven, de besondere gevoelens aangaande, aan niemants streng te bindenGa naar voetnoot2).’ Als predikant deed Bekker getrouw zijn plicht. Hij was de eerste die ten platten lande in Friesland, ook geregeld op Zondag namiddag preekte, want ofschoon herhaaldelijk synodale resoluties waren uitgevaardigd, waarin bepaald was, dat ook namiddaggodsdienstoefeningen moesten gehouden worden, kwam er niets van; doch Bekker sloeg de hand aan den ploeg en deed wat hij in dezen doen moest, wat velen zijner medebroeders alles behalve goed aanstond. Ook het godsdienstonderwijs liet zeer veel te wenschen over, niettegenstaande de bepalingen, die inhielden dat er met de jeugd moest gecatechiseerd worden. Dan 't was bij bepalingen gebleven, uitgevoerd waren ze of werden ze niet. Wat Bekker op 't terrein van 't godsdienstonderricht deed, vertelt hij aldus: ‘Van boeken te schrijven heb ik mij, so lang als op mijn eerste plaats Oosterlittens stond, onthouden: behalven den Catechismus, ten dienste der kleinen kinderen in rijm gesteld, dat ik den naam gaf van Gerijmde | |
[pagina 392]
| |
kinderleerGa naar voetnoot1). Dit diende onder anderen om van de kleinste jeugd af te beginnen, en also te bondiger te stichten 't nut gebruik van Catechisatie: waarin ik door gansch Friesland op de dorpen d'eerste was, gelijk ook in 't gedurig achtermiddaghs preken op den Sondag’. Maar (en er werd bereids op gewezen), het zich geheel en al geven aan den pastoralen arbeid, verhinderde niet dat de studie met kracht werd voortgezet, ook met het doel om het doctoraat in de godgeleerdheid te erlangen. Dit gebeurde in 1665, den 25sten Mei. Het examen of het onderzoek, dat aan de promotie vooraf ging, greep plaats op twee achtereenvolgende dagen nl. op Donderdag en Vrijdag den 14den en 15den Mei. Toen de promotie plaats had, was 't de pinksterweek. Deze was bepaaldelijk afgewacht, omdat dan juist de Friesche synode te Franeker bijeen was. ‘En also wel 100 predikanten tegenwoordig waren, om welke niet te missen, de gansche synodus, daar toe van my versocht en also seer gewillig (misdien ook dan de Heeren hunne Ed. Commisarissen) sich daar toe schikte; hare sittinge op dien dagh van 7 tot 9 uren vervroegende, om voort, van 9 tot 11, welke ook anders hare uren waren, in de disputatie te zijn’. De titel van Bekker's dissertatioGa naar voetnoot2) was: Disputatio theologica inauguralis centum Theorematis in XX πεντάδας distributis praecipuas quasdam S. Codicis et universa theologiae controversias exhibensGa naar voetnoot3). Was, door de Gerijmde kinderleer, gelijk Bekker zelf getuigt (Fr. Godgeleerdheid biz. 2) en door het preeken op de Zondagmiddagen, de naijver van vele predikanten tegen Bekker ontbrand, de vijandschap werd er niet minder om tengevolge van de wijze, waarop hij zich uitliet over de lijkpredikaties. 't Gebeurde in 1664, dat, bij gelegenheid van de begrafenis van Bekker's eerste vrouw, door een vriend van hem, een lijkpredikatie gehouden was. Toen dit ruchtbaar geworden was, kwam er van uit Groningen bij de Friesche synode een aanklacht in tegen Bekker, waarin er op gewezen werd dat hij iets had laten doen, wat feitelijk niet mocht. Immers was o.a. te Middelburg in 1581 en te 's-Gravenhage in 1586 bepaald, dat geen lijkpredikatiën moesten ingevoerd worden, daar, waar ze niet bestonden, en dat men zou trachten ze afteschaffen, waar ze gebruikelijk waren. Overeenkomstig deze bepalingen, had ook de Friesche part. synode hare maatregelen genomen; doch niettegenstaande deze, was de gewoonte om het toch te doen, gebleven, en ook Bekker had, gelijk vele zijner ambtsbroeders, gezondigd in dezen. Nooit was er hem echter op gewezen, totdat er nu, omdat er na het overlijden zijner vrouw op zijn verzoek door een zijner kennissen te Oosterlittens een lijkpredicatie gehouden was, gewag van werd gemaakt. | |
[pagina 393]
| |
Toen nu de aanklacht van de Gr. synode, bij die van Fr. ingekomen was, verantwoordde Bekker zich eerst mondeling, welke verdediging hij later, toen tegen een zijner stellingen, nl. de 74ste (Fr. Godgeleerdheid blz. 659/60): ‘'t Gesagh der kerke is beneden de Schriftuur; so dat sy sonder de Schrifture niet vermagh iets te besluiten, over 't gene daar de Schrift uitdrukkelik af spreekt. Hier af is 't, dat ik in 't besonder derf beweeren, dat Lijkredens by sommige kerklike resolutien in sommige plaatsen verboden, nochtans met Godes Woord en het gebruik der oudste kerken wel bestaan’, door de classis Dokkum een gravamen was ingediend, het licht deed zien, onder den titel: Kort berigt van 't gebruik of misbruik der lijk-reden en lijk-predicatien, met een aanhangsel van eenige synodale resolutien: aangaande het prediken metten aankleve. 1666. 't Schijnt wel dat Bekker zich in dezen zoo afdoende heeft verdedigd, dat men niet verder tegen hem in verzet is gekomen, doch al is dit zoo, zeker is het, dat hij door zijn optreden in zake de lijkpredikatien, veler hart van zich heeft afgekeerd. Dan hoe dit ook zij, 't getuigt voor zijn zelfstandig karakter. Te Franeker was ondertusschen den 1sten Augustus 1664 de schoonvader van Bekker, Ds. Walkens gestorven en nu gebeurde het dat in de plaats van dezen, de schoonzoon niet lang na zijn promotie beroepen werd. Den 11den Januari 1666 werd dit beroep geapprobeerd en den 25sten d.a.v. schijnt hij zijn ambt in zijn nieuwe gemeente te hebben aanvaardGa naar voetnoot1). Spoedig na zijn optreden als predikant te Franeker, begon hij met aan zijn huis les te geven aan studenten in de godgeleerdheidGa naar voetnoot2). Eerst kwamen slechts enkelen bij hem, later meer en niet zonder succès, lichtte hij met zijn vele geestesgaven en met zijn groote kennis, de jongeren, die bij hem kwamen voor, en ongetwijfeld zullen velen, veel van hem hebben geleerd. Later werd hem het geven van onderricht aan studenten verboden. (Toe spyse tot de Vaste spyse. Noodig beright blz. 17/18). De te Oosterlittens begonnen arbeid in zake het catechetisch onderricht, werd te Franeker voortgezet en achtereenvolgens zagen van hem deze leerboekjes het licht, in 1668: LII vraagjes ieder gepast op elken Sondagh van den Catechismus, voor de kleinste kindertjes; Kindermelk of kort begryp van den Heidelbergschen Catechismus; Gesneden broodt voor de Kristen kinderen 't welk is de Heidelbergsche Catechismus. Uit de opdracht, die laatstgenoemd geschrift voorafgaat, en die gericht is tot de ‘diakenen der Gereformeerde Christengemeente tot Franeker’, komen we te weten dat ‘de Kerkeraad na een besluit genomen te hebben om een huis te stichten, waarin de weezen onder opzicht van de diakens, alle bij malkanderen souden opgevoed worden in de leeringen en vermaningen des Heeren’, hij, tot gebruik van die weezen, zijn Gesneden broodt vervaardigd heeft, nadat hij ‘bereids driemaal den Heidelb. Catech. eerst op 't ruimst voor de grooten, daarna wat bekrompener voor | |
[pagina 394]
| |
de middelmatigen, en op 't lest alderdeunst en dunnetjes vloeijende voor de kleinste kindertjes Christus suigelingen, toegemeten had.’ Eenmaal bezig met het schrijven van leerboeken voor 't godsdienstonderricht, zette hij dezen arbeid voort en onwillekeurig rijpte bij hem het besluit, om, 't geen hij tot nu toe verricht had, uit te breiden ‘om Vaste Spijse te verschaffen voor volwassenen, die de melk ontwassen en nu selve machtig waren brood te kauwen.’ Dat die ‘Vaste Spijse’ niet zoo spoedig het licht zag als hij wel gewenscht had, vond zijn oorzaak in ‘tweederleijen hinder. D'eerste, die de pers een wijltje dede stille staan, was de swarigheid die men den Frieschen kerken maakte, over de Filosofie van Descartes’, die er hem toe bracht, dewijl hij wist ‘wat daar toe omging’, en zich zelven ‘verplight houdende d'onkundigen te berighten, om de kerk in rust en hare opsienders in eere te houden, een kort geschrift’ in het Latijn uit te geven nl. de Admonitio de philosophia Cartesiana. Over de uitgave van dit boekje (zie Fr. Godgel. blz. 681-726), is vrij wat te doen geweest, doch op de synode te Leeuwarden, in 1668 gehouden, werd de zaak, voor 't oog der wereld althans, in der minne geschikt. Voor 't oog der wereld, zeg ik, want de verschijning van het werkje (dat ons leert hoe goed Bekker zich op de hoogte had gesteld van de wijsbegeerte van Cartesius en hoe hij werkelijk in 't kort een vrij duidelijk overzicht wist te geven van wat de Fransche wijsgeer wilde) heeft er ongetwijfeld zeer veel toe bijgedragen, dewijl hij een waardeerend oordeel over deze philosophie uitsprak, om hem te houden voor een verkapt Cartesiaan, wat hij toch feitelijk niet was, omdat hij in 't geheel niet blind was voor de gebreken, die in diens leer te vinden waren. De tweede verhindering was een gevolg van den hevigen twist, die te Groningen was ontbrand tusschen Alting en Maresius. Laatstgenoemde had tegen zijn collega een beschuldiging ingebracht van onrechtzinnigheid op 31 punten en onder deze waren er twee of drie, welke Bekker ‘om zijn werk niet te verminken, niet vermijden kon en wilde, reden waarom hij begeerde eerst den afloop van den twist aftewachten, vooral ook, dewijl de beschuldigde zijn grootste vriend was en ‘een der professoren in de godgeleerdheid (Arnoldi) te Franeker zich int besonder met den anderen verstond.’ Toen eindelijk in het volgende jaar ‘op het oordeel van de Leidsche leeraars de beschuldigde was vrijgesproken en hen beiden van hogher magt een stilswijgen over die verschilpunten belast was’, werd de druk voortgezet. Doch toen er in den zomer van 1670 een derde van afgedrukt was, ‘begon een sterk gerucht te lopen dat het vele onreghtsinnigheden, besonder Cartesiaansche aan den dag soude brenghen. En dit was al uit enkel gissinge: omdat ik sedert dat klein boexken nopende de philosophie van Descartes uitgegeven hadde, dat mij op den naam braght Cartesiaansch gezind te zijnGa naar voetnoot1)’ Niet zoodra had Bekker dit vernomen, of hij gaf de afgedrukte vellen ter inzage aan de drie theol. professoren te Franeker, met verzoek dat zij hem hun gevoelen daaromtrent wilden mededeelen, met de belofte, dat hij, zoo zij er iets aanstootelijks in mochten ontdekken, hij dit dan in een aanhangsel zou aangeven, zijn opvattingen verbeterende. Steinfurt maakte | |
[pagina 395]
| |
geen bezwaar, Schotanus verklaarde op een enkel ding gestuit te wezen, Arnoldi zweeg, terwijl theol. professoren aan andere universiteiten verklaarden, na door Bekker te zijn geraadpleegd, dat zij er geen ketterijen in vonden. Alleen Maresius verklaarde dat hij de taal niet genoeg machtig was, om er zijn oordeel over uit te spreken. Nu de zaak zoo stond, vond de auteur geen bezwaar zijn werk verder te laten afdrukken. Doch nauwelijks had het 't licht gezien, of de meerderheid der theol. faculteit te Franeker sprak het uit, dat het boek vele Sociniaansche stellingen inhield en ook in andere opzichten bewijzen van onrechtzinnigheid bevatte. Bekker zich van zijn onschuld bewust, daagde zijn bestrijders voor het hof, zonder twijfel rekenende op den steun van het hooge gezag. Maar hij had buiten den waard gerekend, want Gedeputeerden gelastten de gedaagden aan de oproeping om voor 't hof te verschijnen, geen gehoor te verleenen en Bekker kreeg een schriftelijk bevel van 't zelfde college, om de gedaagden ‘in geen reght te vervolgen op boete van 25 gouden Friesche rijders.’ Verder verzochten ze dat de theol. faculteit te Franeker advies over het boek zou geven. Dit advies, 't welk zeer ongunstig luidde, werd aan de Friesche classen gezonden, om er op de eerstvolgende part. synode een oordeel over uit te spreken. Vóór echter de synode bijeenkwam, hadden ondertusscheu Gedep. Staten bekend gemaakt, dat zij ‘dienstig en noodig geoordeeld hadden, het boek der Volmaakten Vasten Spijse te doen inhouden, en elkeen te waarschuwen, dat het voorsegde boek niet meer zou mogen worden gedrukt noch verkocht bij straffe van 25 gouden rijders.’ Dit alles verhinderde niet dat 't boek verbazend veel aftrek had, zóó, dat het binnen enkele maanden bijna geheel en al was uitverkocht, en, wat zeker ook maar door weinigen gedacht was, na den storm die er tegen op gestoken was; in 1674 verscheen te Leeuwarden een nieuwen editie ‘met opdragt aan stadhouder en gedeputeerden, wier approbatie met die der synode’ er bijgevoegd was evenals zijn ‘toeeigeningsbrief aan zijn veelgeliefden vader’ ook voor den eersten en vervolgden druk van 1670 geplaatst. Dewijl echter, volgens het oordeel der Gedeputeerden, Bekker, bij deze 2de editie niet was tegemoet gekomen aan hun bezwaren en bedenkingen, werd hij veroordeeld om een boete te betalen van 25 gouden rijdersGa naar voetnoot1). De man, die al deze onaangenaamheden en verdrietelijkheden aan Bekker bezorgd heeft, door wiens toedoen de Gedeputeerde Staten zoo beslist tegen hem optraden, was de Franeker hoogleeraar Wubbena: ‘Dese man eerst willende mijn vriend zijn, en daarna geslagen vijand wordende; omdat ik volgens last en plight hem sijnen bosen handel onder oghen stelde, is d'opperbaats van al dien onraad en dat ongemak geweest, dat mij weervaren is. 't Was hem onlijdeelijk, in 't openbaar van 's Heeren tafel afgehouden en dat van borgers gekastijd te worden, die over meer dan borgers heerschte. Hij nam de driften der theologanten en der predikanten waar en wist die tegens mij met duisend konsten in te nemen’ (Fr. Godgel. blz. 38). Onder al dit gekijf en gekibbel over de Vaste Spijse schreef Bekker tegen Maresius: Defensio jacta et necessaria quae est epistola apologetica ad venerandum virum D. Samuelem Maresium cet. Fran. 1673. | |
[pagina 396]
| |
Dat, niettegenstaande zooveel predikanten in Friesland tegen hem vooringenomen waren, men toch ook aan den anderen kant zijn verdiensten op prijs stelde, mag, dunkt ons, afgeleid worden uit het feit dat hij door de Friesche synode in 1672 benoemd werd als correspondent naar de synode te Overijssel. Wel is waar is hij, tengevolge van de tijdsomstandigheden er niet heen geweest, maar dit, dat hij juist de eerste wasGa naar voetnoot1), die benoemd werd tot dit correspondentschap, is een veelzeggende gebeurtenis, die er op wijst dat Bekker lang niet zoo geminacht was als men het wel eens wil doen voorkomen. Maar niet alleen hieruit blijkt dit, maar ook wel degelijk mag, ter bevestiging van het hier gezegde, er op gewezen worden, dat hij door de vergadering van Friesche predikanten, welke bijeenkomst den 12den Juli 1672 te Leeuwarden gehouden werd, benoemd werd tot praeses. Gelukkig kwam er uitkomst voor Bekker uit de vele moeilijkheden hem in Friesland aangedaan en die steeds meerder werden; maar die, 't zij tot zijn eer gezegd, hem nimmer ontmoedigden. ‘In tegenspoed een goed gelaat houdende en een goed herte bewarende, heb ik door gewoonte leeren harden, en my selven te vrede stellen met het getuygenisse mijns gemoeds, dat sich op allen die mijn leere, dienst en wandel van 't begin af gekend hebben, vrijelik beroept, en self mijne beschuldigers tot getuigen heeft.’ Waar Bekker ons hiervan kond doet, daar is 't wel de moeite waard te wijzen op de bekentenis, die hij hierop volgen laat en die hem doet kennen als iemand, die werkelijk niet schreef uit lust om te kibbelen of om twist in 't leven te roepen: ‘So iemand goed vond twistgierig te zijn, ik en hadde die gewoonte niet: nooit hebbende tegen iemants persoon of gevoelen de pen eerst in de hand genoomen; maar, lang en veel gevergd zijnde voor my selven en voor de waarheid’, die hem immer boven alles dierbaar was. Wat nu, om daartoe terug te keeren, zijn weggaan uit Franeker aanbelangt, hiervan zegt hij dat, toen de nood op 't hoogste was, het God beliefde ‘door sijne onnaspeurlike voorsienigheid, den slinxen toeleg mijner maghtigste tegenstanders, op 't rijpen hunner uiterste gedachten, schielik te verijdelen; door het beroep na Loenen, dat my reght als uit den hemel quam. Nimirum: haec Deus intererat, quia durus vindice nodus inciderat.’ 't Verwondert wel niet als we vernemen dat Bekker dit beroep naar Loenen dankbaar aannam, en zoo werd hij den 10den Sept. 1674 uit Franeker gedimitteerd en vertrok hij ‘na veele kraghtige tegenworstelinge van de goede gemeente, welker liefde en trouwe te mijwaarts so lang blijft alsser iemand af in 't leven is, en die ik niet eerder dan mijne reghterhand haar self vergeten sal, met seer eerlike getuigenissen aangaande leer en leeven, van classis en kerkenraad; wel tot veel kleindere gemeinte en minder inkomen, maar tot gewenschte ruste en vreede; welken ik den twistens dubbeld moede, geleerd hadde voor de grootste winst te schatten’ (zie Noodig beright in de Toe spijse § 44). Volledigheidshalve dient nog vermeld te worden dat Bekker, te Franeker voor de 2de maal huwde met Froukje Fullenius, weduwe van N. Bloemendal, in leven secretaris van Dokkum. Ze was een dochter van den bekenden Franeker hoogleeraar Bernhardus Fullenius. Deze ‘zijne tweede vrouw heeft hij tot het einde van zijn leven mogen behouden, en zij was hem steeds eene liefderijke gade, die hem de | |
[pagina 397]
| |
onaangenaamheden, welke hij voor en na verduren moest, trouw hielp dragen en hem geene geringe aanmoediging gaf om de stormen, welke vooral in zijne laatste levensjaren over hem uitbarsten, standvastig het hoofd te bieden’ (Diest Lorgion, B. Bekker in Amsterdam dl. I blz. 22). Te Loenen kwam Bekker einde Sept. of begin Oct. 1674Ga naar voetnoot1) en hij deed aldaar dienst ‘met vreugde’ en hij had hier ‘gerustelijk zijn kerkhof gemaakt so 't niet den Heere des oogstes genadige belieft hadde, mij noch over Weesp tot Amsterdam te roepen.’ Stellig niet vóór Juli 1676 is Loenen met Weesp verwisseld, ofschoon Romein (ll. dl. I blz. 231) zegt, dat Bekker reeds in Mei derwaarts vertrokken is. Dit is bepaald een onjuistheid. Immers heet het (Boekzaal 1737b blz. 230), dat Bekkers zoon Johannes Henricus, den 25sten Juni 1676 te Loenen geboren werd. Volgens Veeris (ll. blz. 16) had de bevestiging te Weesp plaats op den 12den Juli. Evenals te Loenen, bracht Bekker in zijn vierde gemeente, kalme en rustige dagen door. Alleen 1677, toen hij eenige maanden als legerpredikant fungeerde, schonk hem een drukke afwisseling, want 't leven der legerpredikanten was uit den aard der zaak, steeds woelig. Uit het leger te Weesp teruggekeerd, werd in een vacature te Amsterdam, zijn naam genoemd, maar niet dan na heftige tegenkanting van den predikant Laurentius Homma, een vurig tegenstander en bestrijder van de zoogenaamde schadelijke nieuwigheden van Coccejus en Descartes (Diest Lorgion, B. Bekker in Amsterdam dl. I blz, 26-35), werd hij den 1sten Dec. 1679 in de hoofdstad des rijks beroepen, waar hij in Januari 1680 zijn dienstwerk aanvaardde. Hier te Amsterdam valt het grootste deel van Bekkers schriftelijken arbeid, en nauwelijks was hij er twee jaar werkzaam, of daar verscheen van zijn hand Ondersoek van de betekeninge der kometen, by gelegentheid van degenen die in de jaren 1680, 1681 en 1682 geschenen hebben. Men wete nl. dat ‘in 1680 en in de twee volgende jaren, zich kometen hadden vertoond, die de menigte met bangen schrik als dreigende voorteekenen van naderenden jammer hadden vervuld. Bekker kon het niet dulden, dat men in die schitterende verschijnselen, voor hem blijken van de majesteit Gods, de vreeselijke bodem van rampspoed zou zien. En zich geroepen achtende om deze dwaling te bestrijden, gaf hij bovengenoemd boek uit, dat herhaalde malen werd herdrukt, en groot was de lof, die hem hieromtrent door de geleerden werd toegezwaaid’; maar ook lokte het krachtig verzet uit en het zijn vooral de welbekende Jacobus Koelman en de predikant Henricus Brink, eenmaal Bekkers leerling, die er tegen opgekomen zijn (Diest Lorgion, ll. dl. I hoofdst. VII blz. 112 enz.). Niet lang nadat het Onderzoek 't licht had gezien en terwijl hij met allerlei bezigheden overkropt zat, kwam de Amsterdamsche uitgever B. Boekholt tot hem, met het verzoek de Kerkelijke en wereldlijke historie van Hornius, bijtewerken tot 1684, hij zou er dan een nieuwe uitgave van bezorgen, en ofschoon Bekker er nooit aan gedacht had ‘iets van kerkelijke historie in 't licht te geeven’, wilde hij Boekholt's verzoek niet afslaan. Maar de uitgever had haast en Bekker kon niet onmiddellijk met ernst aan 't werk gaan, ook al daar hij op het punt stond ‘eenige weeken lang van huis te gaanGa naar voetnoot2)’ en zoo kon hij ‘'t geseide werxken’, niet naar zijn zin maken, ja zelfs was hij niet eens in de gelegenheid ‘Hornius genoegsaam te | |
[pagina 398]
| |
leesen, en so 't vervolg na den draad en 't beslag sijner historien te schikken.’ Dit werd oorzaak dat Bekker ‘so veel en so goed’ als hij kon op 't papier bracht, en dit werd tijdens zijn afwezigheid gedrukt, doch slordig en vol fouten, wat evenwel niet weg nam, dat 't boek binnen een jaar tijds geheel werd uitverkocht, reden waarom Bekker opnieuw door den uitgever verzocht werd, weder voor die editie te zorgen. Doch ook ditmaal besteedde Bekker er niet veel moeite aan wegens gebrek aan tijd, bezig als hij was om zijn ‘gedachtens over de Profeeten, en besonderlijk Daniel, ter persse te schikken.’ Dat er niet meer zorg aan deze uitgave besteed is, mag bejammerd worden, want, ofschoon bij Bekker nooit de gedachte heeft voorgezeten ‘een groot boek van d'algemeene wereldlijke historie toe te stellen’, was toch zijn oorspronkelijk plan ‘dese kerkelike geschiedenissen wat hooger op te halen, het zy van de synode tot Dordrecht, het zij van 't begin der reformatie, of des kristendoms, of der scheppinge’ en 't dan, afgescheiden van Hornius' arbeid, uit te geven. Werkelijk, als we lezen, dat hij dit voornemen gekoesterd heeft, doch tengevolge van drukte er niet toe gekomen is, dan bejammeren we zulks, aangezien uit het weinige dat hij gegeven heeft, mag afgeleid worden, dat, als hij het opgevatte plan had kunnen ten uitvoer brengen, we zeker veel belangrijks en merkwaardigs van hem zouden gekregen hebben, vooral ook met betrekking tot de godsdienstige twisten en geschillen, die in die dagen stellig niet het minst in ons land, heerschende waren. Veel geeft hij nu niet, maar voor dat, wat hij gaf, mogen we hem dankbaar zijn. Het is en blijft immer de moeite waard om het te bestudeeren met het oog op de godsdienstige aangelegenheden in ons land, wat we lezen op blz. 16-40 van zijn Kort begryp der algemeine kerkelyke historien, zedert het jaar 1666Ga naar voetnoot1). Wat t.a.p. gezegd wordt over Delabadie, Antoinette Bourignon, Coccejus, Alting, Descartes en Spinoza, is niet van belang ontbloot. Ook over zich zelven spreekt Bekker, zonder zijn naam te noemen § 37Ga naar voetnoot2), terwijl hij ook verhaalt, uit den mond van Spinoza, toen deze te 's Gravenhage woonde, gehoord te hebben, dat het geschrift Tractatus theologico-politicus geheeten, van dezen afkomstig is. Waar Bekker dit zegt, en 't is wel de moeite waard daarop de aandacht te vestigen, daar noemt hij Spinoza's ‘bezonderste en grofste dolingen’ (ten getale van 6) op, en doet hij zich kennen als een beslist tegenstander van dien grooten denker. Waar ook Bekker van moge beschuldigd worden, stellig niet van SpinozismeGa naar voetnoot3). | |
[pagina 399]
| |
Na dit Kort Begrijp, komt in 1688 de Uitlegginge van den propheet Daniel. Wat hem er toe geleid heeft dit ‘boek te maken’ deelt Bekker mee in de ‘opdragt’. Hij was nl. van gedachte, dat, gelijk in vele andere zaken, zoo ook in de godgeleerdheid te veel vooroordeel heerschte en dat de twee partijen, die toen in de Hervormde kerk tegen elkaar over stonden, de Coccejanen en de Voetianen, zich beiden schuldig maakten aan eenzijdigheid en overdrijving. En, dewijl hij immer genegen was geweest, van de waarheid, van 't geen hij las of hoorde, verzekerd te zijn, en daardoor in vrijheid was gebleven, om zich, de bijzondere gevoelens aangaande, streng aan iemand te binden, was hij zelf aan 't werk getogen, en aangezien naar zijn oordeel over de leerstukken, dank zij den arbeid van Joh. Vlak, weinig meer te doen was voor hem op dit gebied, nam hij ‘de profesijen voor.’ En nu was zijn oog gevallen op het boek Daniel, dat, ‘so tusschen d'andere profeten staat, dat hij wel verstaan zijnde, gemakkelijk de sleutel tot alle d'anderen reikt.’ Begonnen met ‘eerst op den stoel daaraf te spreken’, liet hij zich bij zijn verklaring alleen leiden door den text ‘wat die seit. Niet na geleerder luiden schikkinge, maar na 't begrijp der eenvoudige gemeente, voor welken de profesijen so wel sijn nagelaten als voor den geleerdsten die daar is. Daaruit heb ik ene schets gemaakt, van 't gene uit kragt der woorden van de profesijen te verwachten stond en eindelik de vervullinge daaraf in d'historien getoond.’ De Nederl. taal heeft hij gebruikt, omdat de ‘profesije voor 't geheele volk des Heeren is, ende heden bij monde en geschrifte aan de Duitsche gemeente geleerd word ..... die 't volk verstaat, die mij self de naaste ende waarlik beter is, (des ben ik wel versekerd) dan enige andere tale, die men heden met so veele moeiten in de scholen leert.’ Wel begrijpt hij dat velen, om zijn beschouwingen, zich van hem af zullen wenden, aangezien hij zoo ver verwerpt, wat anderen in dezen voor waarheid houden; maar dit zal hem niet verhinderen, zelfstandig als hij is, te zeggen wat hij in deze materie meent, de ware uitlegging te zijn. Langer dan Bekker dacht, bleef dit werk achterwegeGa naar voetnoot1), dat de duidelijkste en | |
[pagina 400]
| |
meest doorslaande bewijzen geeft van Bekker's zelfstandigheid, groote belezenheid en dikwijls grondig oordeel en voor zijn scherp waarnemingsvermogen. Dit laatste komt ook af en toe voor den dag, in de door hem gemaakte uitweidingen, naar aanleiding van datgene, wat hij rondom zich in de maatschappij opmerkte. (Zie bv. Uitlegginge § 28 blz. 18). De verschijning van dit boek, is ook oorzaak geweest dat velen, die vroeger Bekker voor een Coccejaan hielden (wat echter wel eenigzins geminderd was, door 't geen hij over Coccejus en het Cocceanisme geschreven had in 't vervolg op Hornius), er nu geheel en al van overtuigd werden dat hij alles was behalve een aanhanger van Coccejus en deze overtuiging vermeerderde het aantal vijanden van Bekker niet weinig. In 1688 zag Bekker zich in een strijd gewikkeld met Lieuwe Willems Graaf, die beweerde een nieuwe uitvinding gedaan te hebben ‘waardoor het mogelijk was de lengte van Oost en West, of den afstand van verschillende plaatsen Oost- en Westwaarts van elkander te bepalen (zie Diest Lorgion, ll. dl. I blz. 122-128). De strijd, dien Bekker hier voerde, gaat geheel en al buiten de godgeleerdheid om, maar we staan verbaasd over de mathematische kennis, hier, door den Amsterdamschen predikant ten toon gespreid. Dat hij iets anders is geweest dan een oppervlakkig hoorder van Fullenius bespeuren we hier zonneklaar, terwijl we tevens den indruk ontvangen dat we te doen hebben met een man, van wien mag en moet getuigd worden, dat hij alzijdig ontwikkeld was en over schatten van geleerdheid beschikte. Voor de geschriften, die van Bekker's gekibbel met Lieuwe Willems Graaf een uitvloeisel zijn, kan nageslagen worden Dr. A. van der Linde, Balthasar Bekker (bibliographie) blz. 4/5 en blz. 2 onder no 3. Terzelfder tijd ongeveer als waarin hij zich gewikkeld zag in den strijd met Graaf, verschenen van zijn hand: 1o Beright van den Kinderdoop, briefswijze gesteld door Balthasar Bekker. (Amst. 1689, gedateerd; ‘Begonnen t' Amst. en geëindigt tot Franeker den 11 Octob. o.s. 1689.’ Geadresseerd aan Epke Epkes te Spannum); (Dr. Med. J. de Bakker: Korte en nodige aanmerkingen over het beright van den Kinderdoop, uytgegeven door den Heer B. Bekker. Briefs-wysen gesteld. Amst. den 27 Decemb. 1689); 2o Nader beright over den Kinderdoop, dienende tot antwoord op d'aanmerkingen van J. de Bakker, door B. Bekker (uyt myne Boek-kamer, den 18 Jan. 1690). Nog verscheen in 1689 te Amsterdam: Engelsch verhaal van ontdekte Tovery wederleid door Balthasar Bekker. Hoe Bekker er toe gekomen is, dit boek de wereld in te zenden, vertelt hij breedvoerig in de ‘Voorrede’ van de Betoverde weereld, waaraan we dit ontleenen: 't Gebeurde dat hij voor de gemeente sprekende over Daniel 2:11, getroffen werd door de verklaring der ‘tovenaars, die beleden niet bequaam te zijn, om des Konings droom te melden.’ Dit bracht hem tot nadenken over de vraag ‘wat men van des duivels kennisse, hem gemeenlik toegeschreven, te gelooven heeft? en 't scheen hem niet ondienstig ‘sijn vermogen insgelijx te ondersoeken: of dat so groot wel moghte zijn als men van hem seit?’ Een gevolg daarvan was, dat hij niet zoo heel lang daarna sprak over Exod. 8:18. Bij die gelegenheid was een vriend van hem ter kerk en deze stelde zooveel belang in 't geen hij gehoord had, dat hij menigmaal zijn verlangen te kennen gaf, dat Bekker het zou laten drukken, overtuigd als hij was van veler belangstelling. Doch tot drukken kwam het, tengevolge der vele bezigheden van den Amsterdamschen predikant niet. | |
[pagina 401]
| |
Doch het onderwerp werd niet vergeten. Immers nog tweemaal leverde het stof op om er over te preeken en wel over ‘Saul's waarzegster in de Nieuwe- en over Jobs duivel in de Wester-kerk’. Ook sprak hij er over tegen het einde des jaars 1689, toen hij ‘in enige lessen vervolgens verhandelde in de Gasthuiskerk, Gal. 5:19 meer bepaaldelijk bij de verklaring van het woord ϕαρμαϰεία.’ Van zelf had hij, zoo af en toe over toovenaars en geesten sprekende, langzamerhand heel wat over deze aangelegenheid bijeengebracht, en daar hij voldoen wilde aan een belofte, afgelegd tegenover zijn uitgever te Leeuwarden, besloot Bekker om, wat hij reeds bijeen verzameld had, nog wat te vermeerderen met ‘datter niet qualik bij passen mogte’, en het te laten drukken onder den titel Ondersoek over 't stuk der toverij en spokerij. Dan, terwijl hij bezig was dit geschrift in elkaar te zetten, kreeg hij, nadat hij den 29sten Nov. 1689 ‘'t gemeen gevoelen op stoel weersproken had’, twee dagen later in handen een in het Engelsch geschreven werk ‘een verhaal van ontdekte toverij uit Engeland’. Aanstonds was, aangezien Bekker wel begreep, dat dit boek in onze taal zou worden overgezet en zijn gevoelen ‘regelreght strijdig’ was met hetgene ‘daar in wierd geacht bewezen te zijn’ zijn plan gemaakt. Hij vertaalde 't, daarbij voegende ‘enige aanmerkingen, dienstig om den leser de oge te openen, waar mede hij alle diergelijke vertellingen ten gronden toe beschouwende, geenen nood meer hebben mochte, om daardoor in de gemeene dolingen versterkt te worden.’ En zoo verscheen te Amsterdam in 1689; Engelsch verhaal van ontdekte toverij wederleid. Maar nu lag daar nog altijd het manuscript met het onderzoek over 't stuk der toverij enz., dat van lieverlede èn door het lezen van het Engelsche werk, èn door gevoerde mondelinge gesprekken, waardoor Bekker telkens nieuwe stof te verwerken kreeg, steeds meer was uitgedeid en wat aanvankelijk bestemd was een boekske te worden, dat was zoo zoetjes aan ‘tot een volslagen boek’ gegroeid. Dit ‘volslagen boek’ of laat ik liever zeggen een gedeelte er van, zag in 1691 het licht onder den titel: De betoverde weereld, zijnde een grondig onderzoek van 't gemeen gevoelen aangaande de geesten, derselver aart en vermogen, bewind en bedrijf, als ook 't gene de menschen door derselver kragt en gemeenschap doen. In twee boeken (Tot Leeuwarden, gedrukt bij Hero Nauta, boekverkoper in de Peperstraat in de gekroonde waarheid). Feitelijk echter zag dit boek (zie ‘aan den leser’ uitgave bij Van Dalen te Amsterdam in 1691) onvoltooid en buiten Bekker's kennis, het licht, wat evenwel niet kon verhinderen dat het in veler handen kwam, iets wat Bekker zeer hinderde ‘dies ik (schrijft hij) om 't voorgaande mis-gevall, buyten mijne schuld, en tot mijn groot ongenoegen bygekomen, door mijn voorsorge te versetten; den Leeuwaarder boekverkoper schreef, dat ik hem verbood, een eenig exemplaar, so lang als 't boek nog niet volkomen was, meer te verkopen.’ De uitgave te Leeuwarden werd gestaakt en nu zagen achtereenvolgens, eveneens in 1691, te Amsterdam (bij Daniël Van Dalen), het eerste en het tweede boek der betoverde weereld het licht. Tengevolge van de vele geschriften die er tegen uitkwamen en waarvan enkele door Bekker werden beantwoord, de kerkelijke procedure, die op de verschijning er van gevolgd is enz. enz., werd 's mans tijd zoozeer in beslag genomen, dat het hem onmogelijk is geweest om, vóór 1693, het derde en het vierde boek, te doen verschijnen. Wat beoogde Bekker met dit boek? Het moet zegt hij tot een getuigenis verstrekken: ‘dat ik den Allerhoogsten so veel meer van d'eere sijner maght en wijs- | |
[pagina 402]
| |
heid wedergeve, als sy hem benomen hadden, die het aan den duivel gaven. Ik ban hem uit de weereld en bind hem in de hel: op dat de koning Jesus des te vryer heersche; hoewel tot op den laatsten dagh in 't midden der vijanden, die sich hier verhouden, van des duivels volk, in welken noch sijn beeld, door 't werk der sonde speelt.’ En om dit doel te bereiken, heeft Bekker, gelijk hij 't uitdrukt, niet geschroomd in het twede boek Gods heilig Woord op verscheidene plaatsen anders te verklaren, ‘dan men wel tot noch toe heeft gedaan: Die daar in niet so wel en siet, dat het is om Gods eere te vergroten, als de sijne diese anders heeft verklaard daar mede word verkleind: die toont so, welk van beiden dat hem meest ter herten gaat, Gods of sijn eigen lof.’ Dat hij met zijn boek, waarvan hij ontegenzeggelijk begreep, dewijl het een bestrijding bevatte van algemeen heerschende denkbeelden en beschouwingen geen eer zou inleggen, begreep hij: ‘De dank (zoo laat hij zich hooren) van sulken arbeid magh mij volgen als ik dood ben: maar bij mijn leven so verwacht ik des niet veel.’ Ook is het zeker wel de moeite waard hierop de aandacht te vestigen dat hij zich vrij meent te zijn van alles wat tot atheïsme of hoe dan ook zou voeren, niets anders willende, niets anders zoekende dan versterking en bevestiging van het ware geloof: ‘In sulx ben ik hier ten vollen af versekerd, dat sich nooit iemant kraghtiger tegen d'atheïsterye stelde, noch de godlikheid der heiliger Schrifture bet beveiligde, noch de waarheid van den kristeliken godsdienst meer versekerde, noch des allerhoogsten eere beter voorstond: dan de gene die sich op alsulke wijse als ik doe tegen 't algemeen gevoelen stelt, dat de weereld van de maght en kragt des duivels heeft. So wie dit boek met een opmerkend en onsijdig hert doorlezen wil, hy sal der dat in sien.’ En ofschoon hij van dit alles zich volkomen bewust is, zoo weet hij echter, ‘dat so veel 't gebruyk der reden hier belangt, ik den genen minst voldoen sal, die Des Cartes gronden gansch verwerpen, of te breed betimmeren; waar na ik geest en lichaam van malkander en beide van den Schepper onderscheide; sonder van der selver werkingen dat gene vast te stellen, daar ik geen gevolg af sie. Invoegen dat met een de dulle doling van Spinosa, die God en weereld onder een vermengt, ten krachtigsten weersproken word. En ik wil wel dat my iemant tone, wie ooit d'oneindigheid des onderscheids tusschen God en schepsel, of d'onver menglikheid der eigenschappen van geest en lichaam vaster hield, dan ik hier doe.’ Zoo ooit de verschijning van een boek beweging veroorzaakt heeft, dan heeft dit de verschijning der ‘betoverde weereld’ gedaan. Wat al pennen zijn er door in beweging gebracht, wat al grootere en kleinere geschriften in proza en poëzie heeft het boek in 't leven geroepen, wat een fellen strijd is er tegen gevoerd door tal van kerkelijke personen in ons land, wat al scheldnamen zijn er naar Bekkers hoofd geworpen, vaak ook door hen, die hem volstrekt niet of maar ten deele hebben begrepen, die niet gevoelden wat hij wilde, maar die met hand en tand allerlei dwaalbegrippen en het onzinnigste bijgeloof hebben verdedigd, ja zelfs werd hij bekampt door menschen, die zijn geschriften niet eens gelezen hadden. Natuurlijk zou 't ons veel te ver voeren, ook al gaven we alleen maar de titels op van al de geschriften, die verschenen zijn tegen Bekker's betoverde weereld. Volstaan kan hier worden door te verwijzen naar het boek van Dr. van der Linden, alwaar onder § 3 (blz. 11-7) te vinden zijn de geschriften, met betrekking tot de ‘kerkelijke maatregelen tegen de betooverde wereld’ en in § 4 (blz. 17-49) die, | |
[pagina 403]
| |
welke behelzen een polemiek over de Betoverde weereld. Blz. 17-21 geeft een lijst van de anonieme pamfletten en blz. 21-49, de namen van hen, die tegen het boek in zijn geheel of tegen gedeelten er van zijn opgekomen. We treffen hier de namen aan van Joh. Aalstius en Paulus Steenwinkel; d'Aillon; W. van Bleijenbergh; H. Bouman, Henricus Blink, Florentius Costerus, Nathan Cythraeus, Willem Deurhof en Jacobus Schuts, H. Groenewegen, Mr. L. van Gunst, Petrus Hamer, Ever. van der Hoogt, N. Muys van Holy, J. Koelman, J. Leydekker, M. Leydekker, Joh. Marckius, Joh. Molinaeus, N. Orchard, J. Pel, Casper Roepius, P. Schaak, J. Schuts, J. Silvius, J. Verrijn, Volkard Visscher, Henr. Vos en Joh. Colerus, Joh. van der Waeyen (en R. Andala), Adriaan van Wesel. Onder hen, die het met Bekker eens waren en zijn partij kozen behoorde o.a. ook Ericus Walten (zie Dr. W.P.C. Knuttel, Ericus Walten blz. 46-63). Vóór alles vestigen we de aandacht op de kerkelijke maatregelen, die tegen Bekker's boek en zoo ook tegen hem zelf genomen zijn. In den kerkeraad en in de classis van Amsterdam, zoowel als in de N.H. synode van 1691, maakte de ‘B.W.’ een punt uit van langdurige beraadslaging, doch al spraken alle drie deze kerkelijke colleges hun afschuw uit over het boek, in 1691 kwam de zaak niet tot beslissing. De Edamsche synode benoemde een commissie, die in last had de ‘grieven’ tegen het boek te formuleeren. Bekker geroepen om zich te verantwoorden, betoonde zich ongezind om te herroepen en eischte dat men hem weerleggen zou, en 't slot van de historie was, dat de synode niet verder kwam dan dat de aangelegenheid naar de classis en den kerkeraad gerenvoyeerd werd. Maar ook deze beide lichamen waren er volstrekt niet spoedig klaar mee. Pas den 22sten Jan. 1692 kwam er tusschen de classis en Bekker een accoord (nadat kennis genomen was van, en men genoegen genomen had met de door hem ingeleverde ‘Articulen tot satisfactie’ en besloten werd om de ergernissen in de gemeente weg te nemen), dat Bekker tot de volgende bijeenkomst van de classis, nl. tot den 8sten April, in zijn dienst zou worden geschorst, om daarna weder in genade te worden aangenomen, daarmee zou dan aan de geheele affaire een einde gemaakt zijn. Maar toen de fatale termijn van den 8sten April naderde, openbaarde zich van alle kanten verzet en kwamen tal van brieven bij de classis in, allemaal inhoudende dat er toch voor gewaakt moest worden dat Bekker niet weer in dienst zou treden. Doch de class. vergadering, die den 8sten April gehouden werd, wilde van geen verlenging van suspensie weten, hoe krachtig ook de Amsterd. kerkeraad daarop had aangedrongen. Ze wilde de zaak als beëindigd beschouwd zien; maar Bekker zelf was bereid, ter wille van den vrede, zich tot de aanstaande synode te onthouden van zijn dienst, op voorwaarde evenwel, dat dit aangemerkt zou worden als een vrijwillige daad, die niet mocht beschouwd worden als verlenging der suspensie. Terwijl de zaak alzoo stond, gingen uit de gemeente stemmen op, die de partij van Bekker kozen, en er kwamen zelfs bij de classis twee rekwesten in ten voordeele van hem, elk door ongeveer 300 lidmaten onderteekend. Doch noch het een, noch het ander hielp, want door de N.-Holl. synode in 1692 gehouden, werd hij den 7den Aug. uit zijn betrekking ontzet. (Zie Diest Lorgion, ll. dl. II blz. 139), terwijl in de vergadering van den Amsterdamschen kerkeraad, gehouden op Donderdag den 14den Augustus, met twaalf of dertien stemmen tegen tien of elf besloten werd om Bekker het avondmaal te ontzeggen (zie id. blz. 148-150). Herhaaldelijk zijn door | |
[pagina 404]
| |
den betrokkene pogingen aangewend om de opheffing van dit kerkeraadsbesluit te verkrijgen, doch dit is hem nooit gelukt en als hij het probeerde om aan de bediening van dit sacrament elders deel te nemen o.a. te Jelsum in 1694 en te Weesp in 1696, dan wist de Amsterdamsche kerkeraad dit te beletten. (Zie Diest Lorgion, ll. dl. II blz. 225 vg. 232 vg. en 275/76). De Walsche gemeente te Amsterdam, was op dit punt minder hard en had er geen bezwaar in hem toe te laten. Ook wilde de Amsterd. kerkeraad Bekker niet meer toelaten op de zitplaats van predikanten, noch bij de begrafenissen in hunnen rang, terwijl hij ook de beurt van Bekker sloot, niettegenstaande het uitdrukkelijk bevel van den magistraat (zie Diest Lorgion, ll. dl. II blz. 373). In den ‘opdraght brief aan de gemeinte tot Amsterdam’ voorkomende in de Herstelde predikbeurten, Amst. 1904 zegt Bekker, dat de magistraat van Amsterdam zijn plaats openhield ‘buiten mynen last besorgende’ dat die door anderen werd waargenomen. Vóór dat Bekker, door de N.-H. synode te Alkmaar uit zijn dienst ontslagen werd, en wel op den 8sten April 1692, toen de elf weken, waarin hij zich ‘in alle deelen van den dienst’ onthouden moest, ging hij ‘op den selfden dagh na vorige gewoonte en volkomen reght’ ter classicale vergadering, alwaar hij zijn oude zitplaats innam ‘sonder iemants tegenseggen,’ terwijl hij mede zijn advies gaf ‘over saken daar na order voorgevallen en in omvrage gebraght.’ Duidelijk blijkt hier (wat bereids ook boven reeds gezegd werd) dat de classis van Amsterdam, feitelijk de zaak met Bekker, met het eindigen van den 7den April 1692, voor afgehandeld hield en hem weer in zijn waardigheid erkende. Deze meening was hij zelf ook toegedaan, blijkens wat hij in 1694 schreef: ‘En nademaal deselve (d.w.z. de groot edelachtbare heeren van Amsterdam) sich, door ene sonderlinge voorsightigheid en bescheidenheid, nooit hebben willen inlaten in het wesentlike van 't geschil, noch sich het oordeel van de kerkelike handelingen, van tyd tot tyd met my gehouden, aanmatigen; alleen het uiterlijk en burgerlijk besorgende, so verre sy beoogden de gemeene ruste, en de eenigheid der burgery, als voedsterheeren van de kerk: so vonden sy niet goed, in openbare handelingen hun gevoelen te verklaren over 't gene by de kerkeliken, tsedert dat de sake by de classis op den 22sten Jan. 1692 eens afgedaan, ende noch eens op den 8 April desselfden jaars bevestigd, ende hen van beide door de classis kennisse gegeven was; sulx ook dan beide tot derselven groot genoegen is geweest; also al dat voorgaande was tot rust en vrede in de kerk en borgery, en al het volgende, tot deser ure toe, tot twist en onrust heeft gestrekt’ ..... enz. De regeering van Amsterdam bleef Bekker immer als predikant beschouwen, ze kon natuurlijk het kerkelijk vonnis niet ongedaan maken dewijl dit hare bevoegdheid te buiten ging, doch hij behield zijn volle jaarwedde, terwijl zij, buiten zijn last, er voor zorgde, dat zijn preekbeurten door anderen werden vervuld. Verder bleef zijn naam als predikant staan op het register der Amsterd. predikanten, 't welk van jaar tot jaar met kennis en privilegie der overheid uitgegeven werd, terwijl ook zoolang de betrokkene leefde, door haar nooit handopening is verleend om een ander in zijn plaats te beroepen. Trad de N.-Holl. synode zoo krachtig mogelijk tegen Bekker en zijn boek op, niet minder werd dit gedaan door de part. Z.-Holl. synodeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 405]
| |
In volgorde vinden we, wat Bekker tegen de door hem genomene kerkelijke | |
[pagina 406]
| |
maatregelen schreef in het ‘Aan den bescheidenen lezer’, dat aan het derde boek van de B. Weerelt voorafgaat aldus aangegeven: Articulen tot satisfactie aan de eerw. classis van Amsterdam, overgel. den 22sten January 1692. Nodige bedenkingen op de nieuwe beweegingen,.... enz. Amst. 9 July 1692. Remonstrantie in de Eerw. Synode van N.-Holl. jegenswoordig vergadert tot Alkmaar..... enz. 5 Aug. 1692. Protest van Balth. Bekker..... ter synode van N.-H. binnen Alkmaar ingeleverd den 7 Aug. 1692. Kort en waarachtig verhaal van 't gebeurde tsedert den 31 Mey 1691 tot den 21 Aug. 1692..... enz. Amst. 1692. Viervoudige beantwoordinge van beswaarnissen..... zijnde (1) Extracten der gecommitteerden des kerkenraads, met mijne aantekeningen, (2) de 13 Artijkelen van kerkenraad en classis aan mij voorgesteld, met mijn antwoord op deselve. (3) De 6 onderhandelingen der gecommitteerden van de classis met mij gehouden, behelsende de voornaamste beswaarnissen tegen het gemelde boek, en mijne antwoorden op deselve. (4) d'Artijkelen van satisfactie, mij laatst door de synodus van Alkmaar voorgehouden, met mijn antwoord naderhand daar op gesteld..... Amst. 1692. Aanmerkingen op de handelingen der twee laatste Noordh. Synoden..... enz. Amst. 1692. Naakt verhaal van alle de kerkelike handelingen, voorgevallen in den kerkeraad en de classis van Amsterdam, als mede in de synoden van Noordholland, tsedert den 31 May 1691 tot den 21 Aug. 1692. Amst. 1692. Ondersoek en antwoord van B.B. ..... op 't request door de gedeputeerden der Noordh. synode tot Edam in den herfst des jaars 1691 ingegeven aan de Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van H. en W. en Fr. tegen mijn boek de B.W. ..... Amst. 1693. De andere geschriften, die Bekker ter verdediging van zijn Betoverde weereld het licht deed zien, zijn: Brief van B.B. s.t. D. ..... Aan twee eerwaardige predikanten D. Joan. Aalstius tot Hoornaar, ende D. Paul. Steenwinkel tot Schelluinen. Amst. 1693. Kort beright ..... Aang. alle de schriften, welke over sijn boek de B.W. enen tijd lang heen en weder verwisseld zijn ..... Fr. 1692. Brief van den Schrijver des boeks de B.W. genaamd, aan den eerw. heere Everhard van der Hooght..... Amst. 1691. Twee brieven van B.B. ..... aan Ev. v.d. Hooght..... Fr. 1692. Omstandig beright, van B.B.S.T.D.., ... Van zijne part. onderhandelingen met D. Laur. Homma..... Amst. 1693. Brief van B.B. ..... Aan den Heer Joan. v.d. Waayen ..... enz. Amst. 8 Aug. 1693. Brief van B.B. ..... Aan den Doorl. Hooghgeb. Prinsse H.K. ..... enz. Amst. 1693. | |
[pagina 407]
| |
Brief van B.B. ..... Aan de Heeren Joost de Sweth, Wil. Weyer en Nic. van der Haghen ..... enz. Amst. 1693. Drie Brieven van Dr. B.B. uytgeg. tegen de opdragt van het boek van den Heer Joh. v.d. Waeyen gen. de Bet. Wereld van Dr. B.B. ondersogt en wederlegt.., .. enz. Amst. 1693. De leeraar van de Hooge School door voedsterlingen van de kerk ondersocht en wederleid ..... Amst. 1694. Dat 't Bekker, een man, die opging in zijn gemeente en gaarne preekte, een hard gelag was, zich van alle gemeentewerk te onthouden, ligt in den aard der zaak en daarom besloot hij, toen de grootste storm tegen zijn B.W. over was, en hij zich niet meer onledig behoefde bezig te houden met de verdediging van zijn eigen persoon en de door hem gekoesterde denkbeelden, over te gaan ('t was intusschen 1694 geworden) tot het uitgeven van preeken. Nu had hij er tijd voor gekregen, om dit denkbeeld, al lang door hem gekoesterd, ten uitvoer te leggen. Aan het ten uitvoer brengen van zijn voornemen danken we: Herstelde predikbeurten ..... gepast op syne eigene wettige predikbeurten, en beginnende met Woensdagh na Paaschen 1694 ..... Amst. r694. Niet van belang ontbloot is de ontboezeming, die we lezen aan het einde der 1ste predikatie over Hebr. 11:25. Bekker beklaagt zich hier, dat men hem, die altijd tot eenigheid gearbeid had en dit voortging te doen, aangemerkt heeft als een, die in de kerk niet te dulden was, dat men hem hield voor een afvallige, dat men trachtte om den nakomelingen, zijn naam gebrandmerkt achter te laten en 't doet hem pijn, dat, door alzoo tegen hem optetreden, de Geref. Nederl. kerk opnieuw gespleten wordt en er het onheilig twistvuur in wordt ontstoken. Hoe gaarne had hij de eenheid, rust en vrede willen bewaren. En dat hij die eenheid wilde, daarvoor beroept hij zich op het feit, dat velen, die het met hem eens waren, hem gezegd hadden, dat hij bij de regeering der stad om een van de kerken aan moest houden ‘daar (in die kerk nl.) door hun gesagh, als op mij zelf en van de andere leeraars afgescheiden, het woord der waarheid opentlik verkonden soude.’ En als hij dit gezegd heeft, dan vervolgt hij aldus: ‘Hoe heb ik niet getoond, dat sulx met geenerhande order, nochte met den vrede onser kerken kan bestaan. Ja, dat ik self, al moght dat al so zijn, nochtans door geenerhande reden soude te bewegen zijn, om ene kerk afsonderlick te stichten; of mij in eenigerhande wijze aan te stellen als een die sich afscheid, in 't groot ofte klein, niet met woorden, en noch minder met de daad. Dies heb ik my, door Gods genade, ook sorgvuldiglik gehoed voor allen schijn van sulken quaad. Niet d'allerminste schaduwe en heb ik daarvan laten sien, en mij ook self onthouden van het gene dat mij anders wel geoorloofd, en mij noch anderen voor desen ook nooit qualik afgenomen was. Geen andere vergadering van openbaren godsdienst, dan der Gereformeerde kerk; noch enige besondere oefening dan in mijn eigen huis, en met mijn eigen huisgesin, (niet eenen mensche meer) heb ik in ruim twee jaren bijgewoond. Doch om de genen die met goeden insight echter mijnen dienst begeerden, van al 't voorseide af te wijsen; vond ik so veel om hen gerust te stellen, dat ik hen (d.w.z. zijn vrienden) dede hopen, als ik eens het einde hadde van mijn werk, dat noch te doen was, met de penne hen te schrijven sulke lessen, als sij liever van mij hadden willen hooren. Nochtans en sal ik hen also noch niet voldoen; dewijl ik vastelik besloten hebbe niets te spreken van die | |
[pagina 408]
| |
dingen daar ik dus om lijde, alleenlik 't gene tot bevestiginge van de algemeene leere der Gereformeerde kerken, en bevorderinge der godsaligheid, der liefde en des vredes dienen kan.’ Men verneemt het, Bekker was geen oproerling tegen de kerk als zoodanig, tegen haar inrichting heeft hij zich nooit verzet, haar belangen, haar bloei te bevorderen was zijn lust en leven. Alleen kon hij zich, zelfstandig denker als hij was, niet vinden in alle opzichten in de overgeleverde leer, waar deze, naar zijn opvatting, in strijd was met de juiste verklaring der teksten. De preeken van Bekker zijn nog ten volle waardig gelezen te worden, en, wat ons bij de lezing er van treft is de helderheid, waarmee hij zijn denkbeelden ontwikkelt, de groote schriftkennis, die hij ten toon spreidt, de zuiverheid van taal, de juistheid zijner opmerkingen. Dit alles vinden we ook in de 39 predikatiën, die voorkomen in den in 1696 verschenen bundel: De leere der Gereformeerde kerken van de Vrije Nederlanden, begrepen in derselver geloofsbelijdenisse. Een werk, dat onmiddellijk volgt op de preeken boven vermeld. 't Was hem een behoefte des harten om zich over de geloofsbelijdenis uittelaten, gelijk hij hier doet en wat hij zegt, getuigt meer dan zonneklaar van de groote vereering, die hij voor dit formulier van eenigheid gevoelt en waar hij gansch anders tegenover staat dan Arminius. Reeds te Oosterlittens had Bekker de Confessie voor de gemeente behandeld in plaats van den Catechismus en ook te Amsterdam had hij zulks, zij 't op meer bescheiden schaal gedaan. Aan de samenstelling van 't lijvige boek is veel arbeid besteed en ieder artikel wordt met dat van overeenkomstige artikelen van andere Protest. geloofsbelijdenissan vergeleken en gelijk bereids met een enkel woord werd gezegd, ook hier weer vinden we de meest overtuigende bewijzen van Bekkers groote geleerdheid, waardoor hij zich waardig heeft gemaakt een plaats in te nemen onder Neerlands grootste godgeleerden. Nog zag van hem het licht: Ter derder echt van den Heer Regnerus de Lover, med. doctor, met mejuffrouw Geertuid van der Lip. Amst. 1696. Zoo arbeidende, nimmer ledig, maar altijd bezig, kwam de maand Mei van 1698 en Bekker nam zich voor omstreeks het midden van deze maand naar Jelsum te gaan om ‘het schoone jaargetijde’ op zijn buiten d.t.p. door te brengen. Doch anders dan hij gehoopt had, gebeurde. Hij werd den 8sten Mei ziek en den 11den Juni stierf hij. Zijn stoffelijk overschot werd in het familiegraf van zijn vrouw begraven. Na zijn dood verscheen nog van hem in druk: Tien uitgelezene predikatien over verscheidene texten..... Hier agter is bij gevoegt desselfs sterf-bedde, nevens desselfs Lijk-gedichten. Amst. 1703. Over de gedichten, die Bekker vervaardigd heeft zie men: De Vrije Fries IX. Nieuwe reeks III. Erste stuk. Leeuw. 1860 blz. 99-102 en Navorscher dl. XIII (1863) blz. 368. Zoo ook id. dl. XIV (1864) blz. 142. Op het gebied der vaderl. godgeleerdheid is Bekker een zeer belangrijke persoonlijkheid geweest, die ten volle verdiend in alle opzichten gekend te worden, zooals hij werkelijk is geweest. Hij was een man met een veel omvattend brein, een man van groote geleerdheid, toegerust met zeer veel vermogens, maar in vele opzichten zijn tijd vooruit, kon hij zich niet vinden in de heerschende gedachten die toen vooral op godsdienstig gebied, bijna aller gemeen goed waren. | |
[pagina 409]
| |
Bij een bepaalde richting sloot hij zich nimmer aan, ook wilde hij niemand slaafsch navolgen. Hij gevoelde zichzelf en wilde zichzelf zijn. Beslist dogmatisch of wijsgeerig aangelegd was hij niet. Hij was een bijbelsch theoloog en toetste alles zooveel mogelijk aan de uitspraken des bijbels, die hij, vooral den nadruk leggende op de juiste beteekenis der woorden, niet uitlei naar anderer opvatting of zienswijze, maar naar eigen inzicht. De groote grief, die de N. Holl. synode tegen hem had raakte ‘de autoriteit en de geloofwaardigheid van het allerheiligste Woord Gods.’ (Zie Diest Lorgion, Bekker in Amsterdam dl. II, blz. 271 aanteekening bij blz. 58). Een feit is echter dat Bekker het goddelijk gezag der schrift erkendeGa naar voetnoot1) in alle dingen, die eigenlijk tot 's menschen zaligheid betrekking hebben. En die erkenning was onvoorwaardelijk, hij wilde, dat men ze op dat gezag gelooven zou, al waren ze onbegrijpelijk voor het menschelijk verstand. Met de door de Staten-overzetters geleverde vertaling was Bekker het echter volstrekt niet altoos eens, en in de Bet. W. wijkt hij dikwijls van hen af ‘de oversetters (zegt hij) worden dikmaals uitleggers, so als sij den sin verstaan, so schikkense de woorden: in plaatse van de reghte beteekenis der woorden uit derselver afkomste, gebruik en schikkinge eerst na te speuren en daar uit dan den sin, na eisch der saken te verklaren’. (Bet. W. uitg. Amst. 1691 2de boek blz. 160). Dat op Bekkers beschouwingen, de ideën van Cartesius invloed hebben uitgeoefend is onweersprekelijk, maar Catesiaan in den vollen, meest uitgebreiden zin des woords, was hij niet. De predikanten J. Aalstius en P. Steenwinkel, die tegen Bekker in het krijt zijn getreden en die volbloed Cartesianen waren, zeggen: wij maken ons sterk te bewijzen, en 't vertoog blijkt bij de stukken, dat dit de bron is van des Docters dwalingen, dat hij de beginselen van Descartes verlaat, nopende het besef, dat hij maakt van de werkingen der geestenGa naar voetnoot2). (Boekzaal 1693 dl. III, blz. 478). Ook valt niet te ontkennen, dat hij als exegeet, stond op het pad, betreden door Coccejus en Ating; maar van een geheel en al zich aansluiten bij wat deze mannen wilden, daarvan alweer is geen sprake, wat hij van hen overnam verwerkte hij naar zijn eigen inzicht, zoekende immer en altoos om bevrediging van zijn vorschenden geest, die dorstte naar één ding, naar waarheid. Waar zijn voor zich zelf, dat eischte hij, tevreden was hij nooit, voor en aleer hij zichzelf terug vond. Hier scheidt Bekker zich van de door de meeste Nederl. godgeleerden voorgestane beschouwingen en opvattingen af, hier ligt de oorsprong van den strijd tegen hem, van de beschuldigingen tegen hem ingebracht van onrechtzinnigheid. Voor hem was de bijbel niet het boek dat in de eerste plaats de teksten opleverde ter bevestiging van de door de kerk vastgestelde leer, neen de bijbel was voor hem het boek dat, volkomen, geheel en al, den weg ter zaligheid aanwees. Ook was hij geen leerboek voor alle dingen, die buiten de eigenlijke theologie omgingen. Dit | |
[pagina 410]
| |
standpunt moest, het kon niet anders, hem in conflict brengen met hen, die de leer der kerk handhaafden, in alles haar beschouwingen vasthielden, zich geheel en al konden vinden in de Staten-overzetting. Zijn exegese was los van alle dogmatiek en zijn zienswijze, was niet van den tijd waarin hij leefde. Voor zijn machtigen strijd, door hem voor het gezonde verstand, tegen het bijgeloof gevoerd en wat 's mans onsterfelijke verdienste is en zal blijven, voelden verreweg de meesten nietsGa naar voetnoot1), omdat men in den waan verkeerde dat die geheel en al indruischte tegen het woord Gods. Dat hij een ernstig religieus man was, is boven alle bedenking verheven en moet gezegd worden, ook al kan men zich in zijn beschouwingen niet vinden. IJverig pastor als hij was, volbracht hij met lust en liefde de plichten van zijn ambt, tot in de kleinste bijzonderheden doende wat hij doen moest. Ook als catecheet staat hij zeer hoog in de lijst van zijn tijd, verbazend veel heeft hij (en dit is almee geen geringe verdienste van hem) gedaan ter bevordering van het godsdienstonderwijs, dat in zijn dagen en vooral in Friesland nog op een zeer lagen trap stond. Met vele talenten begaafd, heeft hij deze allerminst ongebruikt gelaten, maar er mee gewoekerd zoo lang het dag voor hem was. Verbazend veel heeft hij gelezen en tal van geschriften zagen van zijn hand het licht, die nog de moeite der lezing ten volle waard zijn, en wanneer men ze leest wordt men altoos en immer weer getroffen door zijn groote geleerdheid, door zijn verlichte denkbeelden, door zijn helderen, degelijken betoogtrant, door de onberispelijke wijze, waarop hij zich van zijn moedertaal bedient, die hij bij de samenstelling zijner geschriften bijna immer als voertuig zijner gedachten bezigde. En mogen misschien de meeste door hem geschreven boeken voor een groot deel wellicht niet meer gelezen worden (wat te bejammeren is, dewijl het vaak een genot is zich er in te vermeien), dit is toch geenszins het geval met de Betoverde weereld, die een verbazend grooten en verrijkenden invloed heeft uitgeoefend. Men moge het met de beschouwingen en redeneeringen, door Bekker in dit werk neergelegd en verkondigd eens of niet eens zijn; vast staat, dat er een geduchte stoot door gegeven is aan het bijgeloof, ja misschien is geen boek aantewijzen dat er zoo fel en zoo krachtig tegen opgekomen is dan dit, en 't zou der moeite waard zijn te onderzoeken in hoe verre de werking er van (de B.W. is overgezet in het Duitsch, Fransch en Engelsch), in ons land en daarbuiten merkbaar geweest is. Bekker's naam moet in de gedachtenis der menschheid bewaard blijven, als van een, die met onvermoeide inspanning heeft mede gearbeid aan de beschaving, aan de onderdrukking van bijgeloof en wangeloof. Hij is een man geweest, door God met rijke geestesgaven begiftigd. Onder de in dit artikel aangegevene werken van Bekker is niet bepaald vermeld: de Friesche godgeleerdheid ..... begrijpende alle desselfs werken in Friesland uitgegeven, en 't gene daar af geoordeeld, en daar over voorgevallen is, waar van enige stukken nooit voor desen zijn gedrukt geweest. Amst. 1693. Voor den theol. | |
[pagina 411]
| |
strijd door Bekker in Friesland gevoerd, moet dit boek beslist worden geraadpleegd. Wat in de Toe spyse tot de vaste spyse enz. Amst. 1682 voorkomt blz. 41-92, daarna blz. 1-58 vindt men in de Fr. godgel. blz. 521-566, maar blz. 56-77 is in laatstgenoemd werk niet afgedrukt. Gelijk bereids werd aangestipt komt in de Fr. godgel. blz. 651-662 de Holl. vertaling voor van zijn 100 theses. In het ‘Aan den leser’, dat aan de eigenlijke stellingen voorafgaat leest men o.a. deze woorden: ‘So wete dan de Leser, dat in alle hoge scholen van Europa, niet diemen noemt Illustre of Gymnasia, maar Academien of Universiteiten (op datge niet en meint dat sulke academien gelijk de Amsterdamsche Schouwburg zijn) en welke niemant maght heeft om te stichten, dan een Souverain of oppervorst of staat, die boven sich geen hooger kent; dat (segge ik) daar op name van den Souverain, door de Professoren van die plaatsen, als daar toe gemagtigd, dese trappen van geleerdheid onderscheiden zijn; door welken iemant met besonder reght van leeren word beschonken’ ..... enz. Nog dient er hier volledigheidshalve op gewezen te worden, dat Bekker stellig door het Friesche Stadhoudersgeslacht hooggeacht werd, en het is volstrekt niet onmogelijk, dat de wetenschap hiervan, hem gevrijwaard heeft tegen al te krasse maatregelen. Over medailles op Bekker zie men Dr. W.P.C. Knuttel, Ericus Walten blz. 66-84. Navorscher dl. 28 blz. 454 en 596. Zijn portret komt o.a. voor in de Betoverde weereld dl. 1 Amst. Amst. 1691 tegenover blz. 24. Bekker munt niet uit door uiterlijke schoonheid. Men zie verder Nederl. Arch. voor kerkel. gesch. dl. 9 blz. 224, waar een artikeltje voorkomt van N.C. K(ist): ‘Bekker's portret.’ Litteratuur: Dr. E.J. Diest Lorgion, Balth. Bekker te Franeker. Gr. 1848 1 dl. Id., Balth. Bekker te Amsterdam 2 dln. Gr. 1851. Tot nu toe is deze arbeid van Diest Lorgion, het beste wat over Bekker, van zijn komst te Franeker tot zijn dood, over hem werd geschreven. In den vorm van een verhaal, wordt hier aan de hand van Bekker's gedrukte werken en van onuitgegeven bescheiden, een studie geleverd, die immer door hen, die Bekker willen leeren kennen, zal moeten gelezen worden. Id., De Nederl. Herv. Kerk in Friesl. Gr. 1848 blz. 125, Hoofdstuk IV. Balth. Bekker - Dr. W.P.C Knuttel, Ericus Walten. blz. 46 enz. - Kerkh. Archief, dl. IV. (Amst. 1866) blz. 470-472 een studie: Balth. Bekker te Weesp in 1695. - Nederl. Arch. voor Kerk. Gesch. dl. IX (Leiden 1849) blz. 224. - v.d. Aa, ll. dl. II, 1e stuk blz. 277-286. - Glasius, Godgel. Nederl. dl. I blz. 89-101. - Jacob Bruckers Kurtze Fragen aus der Philosoph. Historie 7der Th. Ulm 1736, S. 862-883, - Scholten, De leer der Herv. Kerk, (Leiden 1870) 2de dl. 2de afd. reg. i.v. - Dr. A. van der Linde, Balth. Bekker, Bibliographie ('s-Gravenh. 1869). In dit werk staat niet alles vermeld wat voor en tegen Bekker's Bet. W. geschreven werd. Navorscher, dl. III blz. 35; dl. IV blz. 20 en 323; dl. IX blz. 335; dl. X blz. 83; dl. XIII blz. 302, 335, 339 en 368; dl. XIV blz. 142; dl. XXI blz. 129, 200 en 290; dl. XXII blz. 553; dl. XXVI blz. 402; dl. XXVIII blz. 454 en 596; dl. XXX blz. 437. - Reitsma, Gesch. v.d. Herv. en de Herv. Kerk der Nederl. 2de dr. (Gr. 1899) blz. 279, 281 en 282 en de daar genoemde litteratuur 288 en 296. - Boekzaal, dl. I blz. 34 en 52; dl. III blz. 335. - Sepp, Het godgel. onderwijs in Nederl. dl. II reg. i.v. - Id., Joh. Stinstra, | |
[pagina 412]
| |
dl. I blz. 122 en 199. - Id., Uit het predikantenleven van vroegere tijden. Leid. 1890, blz. 99 en 100. - Id. Het Staatstoez. op de godsd. letterk. blz. 198 vlg. - Id., Biblioth. van Nederl. Kerkgesch. reg. i.v. |
|