Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Joannes Becius]BECIUS (Joannes), geboren te Middelburg in 1626, studeerde in de godgeleerdheid te Utrecht, waar hij in 1643 als student werd ingeschrevenGa naar voetnoot1). Na volbrachte studie is hij proponent geworden bij de classis Walcheren, vervolgens praeceptor aan de Lat. school in zijn geboorteplaats en eindelijk predikant bij den Olijfberg te Antwerpen, alwaar hij echter niet vóór 1652 als zoodanig is opgetreden. Dat dit zoo is, weten we uit zijn Verandwoording, uitgegeven te Amsterdam in 1682, in welk boekje we op blz. 55 lezen: ‘Deselfde Reden gaven ook de Papisten over 30 jaren, even te voren eer ik tot Andwerpen quam te woonen, had daer seker Paep gepredikt’.... enz. Na Antwerpen, waar hij in 1654 in elk geval nog in dienst was, verlaten te hebben, vinden we hem in 1660 te Franeker, wat we alweer weten uit de Verandwoording, waar we op blz. 98 lezen: ‘Somtijds vergelijken sy de Dryeenigheyt by een deure, An. 1660 heb ik tot Franeker seker Prediker onder de Doopsgesinde, die noch aen de Dryeenigheyd der School-doctoren vast was, hooren seggen, en sien spreken’.... enz. In 1664 woonde hij te Middelburg, want het was in 't begin van dat jaar, dat hem iemand, komende uit de kerk, vroeg: ‘wat hy daer afdocht, of de H. Geest een persoon was, en God van alle eeuwigheyt?’ (cf. Apologia modesta et Christiana, 1668. pag. 1). Zijn antwoord: ‘de Gereformeerde Kerck wil dat soo hebben, dat hij een persoon, en God van alle eeuwicheyt is: doch ick sie geen bewijs uyt Godes Woort’.... enz., is aanleiding geworden, tot een onderzoek naar zijn godsdienstige zienswijse, die geheel en al stond tegenover de in de kerk heerschende leer. Immers werd het door Becius gesprokene, door den vrager oververteld aan den predikant van der Velde, die de zaak in den kerkeraad bracht, en op die manier leidde tot een onderzoek, dat zich niet alleen tot het leerstuk der drieeenheid bepaalde, maar 't welk aan Dr. Isaacus Snyer, ook gelegenheid gaf, | |
[pagina 366]
| |
's mans gevoelen te vragen over zijn opvatting aangaande ‘den Sone Gods, of die God was?’ Maakte dit geloofsonderzoek, Becius, die de meest besliste vrijheid op godsdienstig gebied wilde, misschien korrelig, zoodat hij besloot Middelburg vaarwel te zeggen? Stellig is dat hij, met het plan naar Holland te trekken, zijn attestatie vroeg, die hem evenwel geweigerd werd. Dit geschiedde later (den 9den April nogmaals) en den 8sten Juni werd hij ‘voor d'eerste mael geroepen voor het Consistorium’, waar hij echter niet verscheen. Vertrokken, kwam hij den 21sten Nov. naar Middelburg terug om ten derden male zijn attestatie te vragen en toen ze opnieuw geweigerd werd, zei hij de kerk vaarwel, of zooals hij het uitdrukt; hierdoor was de scheuring veroorzaakt. In 1666 woonde hij in Friesland (cf. Verandwoording. blz. 49. ‘over 16 jaren, d.w.z. in 1666 woonende in Friesland, hoorde ik seer fraey uit dese tekst, Hosea 7:8 preken’....), vanwaar hij naar Middelburg terugkeerde, in welke stad hij in 1668 zijn woonplaats had: ‘Want ick nu in mijne vaderlijcke stadt woonende, en met de gemeynte, die onder ul. (d.w.z. de predikanten) opsigt is, mijne medeburgers verkeerende, ondervinde dat ick seer leelijck worde te kort gesproken’ (Voorreden Apologia mod. et christ.) Zal natuurlijk indertijd te Middelburg, waar blijkbaar zijn godsdienstige gevoelens als met de kerkleer in strijd beschouwd werden, veel gesproken zijn over zijn loochenen van het leerstuk van de persoonlijkheid van den H. Geest en van de Godheid des Zoons, van zelf zal dit, toen hij de stad verlaten had, minder zijn geworden, doch zie! niet zoodra was hij terug of opnieuw werden de beschouwingen van Becius het onderwerp der gesprekken, de een noemde hem een ‘Sociniaen’, een ander een ‘Ariaen’, ‘monster Atheist’ Armeniaen enz. ‘elck nadat hy gesint en my toegedaen is’. Dit bracht hem er toe, die nooit tot schrijven geneigd was geweest, de pen op te vatten en het gevolg hiervan was, dat in 1668 verscheen: Apologia modesta et christianaGa naar voetnoot1). Over de verschijning van dit geschrift was de kerkeraad te Middelburg zeer ontstemd en aan zijn bemiddeling is het toe te schrijven, dat de magistraat, den 2den Juli van dat jaar, van het stadhuis liet afkondigen, dat dit boekske ‘een godslasterlijk, verdoemelijk, zielverderfelijk; fundamentlijk dwalend schrift was’ en verbood ‘op zware poenen eenigzins hetzelve te divulgeeren’, terwijl zij, die het bezaten, gelast werden de exemplaren aan de magistratuur uit te leveren. Doch niet alleen dit, hem werd tevens gelast de stad binnen acht dagen te verlaten en verboden er ooit weer in terug te keeren. Voor de uiteenzetting van de godsdienstige gevoelens van Becius is dit 44 bladzijden groote pamflet, merkwaardig. Ronduit verklaard hij (blz. 40) 't gevoelen van Socinus in zake de drieëenheid, ‘voor het waerachtige’ te houden, verre verwerpt hij de beschuldiging van een Ariaan te zijn, want met Arius is hij 't niet eens, ook is hij geen monster of atheist, die dienen te worden verbannen, doch voor verbanning is hij niet bevreesd. Maar weinig bevroedde hij zeker, dat, toen hij dit neerschreef en er bijvoegde dat de overheden destijds zoodanig waren, dat ze daartoe niet lichtelijk meer zouden overgaan, dat hij weldra genoodzaakt zou worden, zijn geboortestad voor goed te verlaten. Nog verklaart hij (blz. 41) dat hij in zake de vijf artikelen, | |
[pagina 367]
| |
het houdt met Arminius, omdat hij ze beschouwt, als met Gods Woort aldernaest over een te komen’ (blz. 17). Tegen deze Apologie schreef Petrus Apeldoorn zijn Tractaat van de Godheid Christi, des Heiligen Geestes en der Goddelijke Drieëenigheid enz., waartegen Becius uitgaf zijn Defensio Apologiae modestae et Christianae cet.Ga naar voetnoot1) Maar ook anderen waren tegen Becius in het krijt getreden, o.a. Ds. Nicolaus van Hoorn, gewezen predikant in de St. Agnitae-kerk en Ds. David Laccher, predikant (pastoor zegt Becius) in de Polder (d.w.z. Onze Lieve-Vrouwenpolder). De eerste schreef Arrius Redivivus, ofte vierige Pylen des Satans enz. Midd. 1669, waarbij Ds. D. Laccher voegde een Lofdicht op dit geleerd en stichtelick tractaat’. En het pamflet van van Hoorn èn het lofdicht, worden door Becius bestreden in zijn Probatio Spiritus authoris Arrii rediviviGa naar voetnoot2). Uit deze Probatio komen we te weten, dat Becius destijds te Amsterdam woonde (blz. 24), waar hij in 1671 en 1672 met D. Backer, Mart. Ruarus en J. Jansen Vogt, op het college een twistgesprek hield met den Sociniaan Zwicker (cf. Dr. C.B. Hylkema; Reformateurs enz. 1ste stuk. Haarl. 1900 blz. 150 en 2de stuk. Haarlem 1902, blz. 44). Uit dit feit blijkt, dat Becius behoorde tot de Collegianten, wat hij vele jaren later ook onomwonden verklaart in de voor-reden van zijn Twyfelingen en swarigheden, waar hij de leden van de classis Bolsward aldus toespreekt: ‘Broeders noem ik UE. omdat gijl. daar door van de eene wort erkent, en ook mijne Broeders kon 't wesen, als gijlieden maer wilt, gelijk het behoort, want, volgens de gronden van onse Reynsborgsche Vergadering; waervan ick een lid ben, als mede van myne Remonstrands gereformeerde Broederen, welke zijn Broederschap te houden met alle diegene die Gods Woord houden in sijn volle waardy; en daarenboven vry sijn van Afgodery, Tyranny, of Conscientie dwang; en een godloos leven’...... enz. Deze bij Becius levende overtuiging, dat men vrij moet zijn van conscientiedwang, deed hem, toen in 1670 anoniem verschenen was: Redenen, waerom de Ed. Achtb. Magistraet den Mennisten tot Deventer niet mach toelaten Conventiculen te houden, naar de pen grijpen en schrijven zijn Wederlegginge van het tractaet, welckers titul is redenen.... enz. Amst. 1671, waarin hij met alle kracht opkomt voor besliste vrijheid van het geweten. In 1678 zag van Becius het licht Institutio Christiana of Chr. onderwijsGa naar voetnoot3), een zeer belang- | |
[pagina 368]
| |
rijk boek, wel het hoofdwerk van Becius. Spoedig na de uitgave er van, is hij uit Amsterdam, naar Rotterdam getrokken, waar hij in 1682 ‘omtrent 4 jaren vreedsaem’ had gewoond. Nadat deze Institutio het licht had gezien, verliepen er enkele jaren, vóór hij opnieuw de pen opvatte en zich tot schrijven zette. Aanleiding hiertoe vond hij in het ten jare 1681, door den predikant te Witmarsum Jacobus Oldenburg, uitgegeven geschrift Nietigheyt, en Ongegrontheyt der Sociniaensche Gods-dienst. Niet zoodra was dit boek aan Becius in handen gekomen of hij schreef zijn Verandwoording voor de verdrukte waerheydtGa naar voetnoot1), waarin hij alweer, zijn beginsel getrouw, voor conscientie-vrijheid krachtig opkomt, iets waartegen vooral Oldenburg zich verzet had. Hoort Becius, als hij schrijft: ‘indien het vereenigt Nederlandt sich van vervolging wachte, en ter contrarie vryheyt van Religie, en ook van d'oefening der selve, so als ieder die uyt Gods Woord bevat, onder voorwaerde dat die stil en zedig geschiede, geeft, soo hoop en vertrouw ik, dat God dat Nederland noch sal segenen boven alle Landen; indien Nederlandt Gode late dat Godes is, en sich geen Meester soekt te maken over de Religie, en Conscientie der ingesetenen, so sal dat Gode so aengenaem zijn vertrouw ik, dat, niet tegenstaende Nederlandt vele sonden heeft, hy Nederland noch sal dragen, daer hy andre Landen, die het contrary hebben gepractiseert, heeft geplaegt.’ (Verandw. blz. 52 en 53). Deze woorden laten, over zijn zienswijze in dit opzicht, geen twijfel over. Toen Becius dit boek gereed had, vertrouwde hij 't evenwel niet terstond aan de pers, ‘redenen’ weerhielden hem dit te doen; doch als hij bemerkte, dat ‘dien grouwel van vervolginge in plaets van af te nemen, door het opstoken der kerklijke, die doorgaens poppen stroyen, noch daeglijx’ toenam, toen kon niets hem meer weerhouden zijn boek in 't licht te geven. Doch Oldenburg, die intusschen van standplaats verwisseld was en nu te Emden woonde, zweeg niet en schreef Twijfelingen en Swerigheden over de Dryeenigheyt, voorgestelt aan J. v. K. (d.w.z. Jan van Kuyk of Cuyk), die een verdediger was van de leerstukken der drieeenheid en van de eeuwigheid, zoowel als van de godheid des Zoons, welke dogmata hij op 't collegium verdedigde, bij welke gelegenheden hij de tegenstanders en daaronder ook Becius, toen niet te Amsterdam woonachtig, uitnoodigde hem te bestrijden. Als later Becius d.t.p. was geretourneerd schreef hij zijn Dubia et nodiGa naar voetnoot2) (Amsterdam 1683), waartegen, zooals de titel bereids aangeeft, eveneens het laatst genoemde pamflet van Oldenburg was gericht en dat door den ouden predikant van Antwerpen, | |
[pagina 369]
| |
bestreden werd in Twijfelingen en swarigheden over de Dryeenigheyt voorgesteld aan J. v. K. enz., door J. van Oldenburg, pred. tot Embden enz. 1686. In dezen strijd mengde zich ook de predikant uit Pietersbierum, Tarquinius Poppinga, die, als hij de Dubia in handen had gekregen, 53 vragen aan Becius zond, met verzoek, die te beantwoorden, wat Becius deed in een ten jare 1684 verschenen geschrift Andwoord op de LIII vragen van D. Tarq. Poppinga, die op zijn beurt dat ‘Antwoorde, t'samen met de Dubia beproefde en na sijn vermogen’ getracht heeft de Dubia te ontknoopen. Maar niet zoo spoedig had deze pennevrucht van Poppinga het licht gezien of Becius trachtte ze te bestrijden in Twyfelingen en Swarigheden over de Dry-eenigheyt, enz.Ga naar voetnoot1). In hetzelfde jaar, dat de Twyfelingen zag verschijnen, gaf hij nog uit: Dubia Theologica, in genere Trinitatis mota: quibus sub finem additae sunt quaedam, in specie Reformatis mota a Joanne Becio. M.Z. Pastore olim Reformato in Brabantia. Eleutheropoli. 1687. Het laatst bekende geschrift van hem zag het licht in 1690: Thologische bedenkingen den Arianen, voorgesteld door J. Becius.... Eleutheropoli 1690. Becius is een merkwaardig man geweest, die waard is nader gekend te worden. Tot het einde toe is hij aan zijn beginselen trouw gebleven en waarschijnlijk te Amsterdam gestorven. Litteratuur: P. de la Ruë, Geletterd. Zeel. Middelb. 1742. blz. 4-8. Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen. 1ste aflev. blz. 27. Schotel, Kerkel. Dordr. dl. II. blz. 97 en 98 (zeer onjuist), van der Aa, ll. dl. II. blz. 230-232. Sepp, Het Staatstoezicht. enz. blz. 152 en 153. Meer dan bij al deze, vindt men levensbizonderheden in zijn werken. |
|