Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Jeremias Bastingius]BASTINGIUS (Bastynck, Bastinck, JeremiasGa naar voetnoot1), werd in 1551Ga naar voetnoot2) geboren, maar nog op zeer jeugdigen leeftijd verliet hij met zijn ouders, om des geloofs wille de Zuidel. Nederlanden en trok hij naar Emden, waar zijn vader Willem diakenGa naar voetnoot3) werd, en waar deze ook als ouderling heeft gefungeerd. Na te Emden voorbereidend onderricht genoten te hebben, studeerde hij achtereenvolgens te Bremen, Genève en Heidelberg, in welke laatste plaats hij den 18den Dec. 1576, tegelijk met Bollius en Kimedoncius, bevorderd werd tot doctor in de godgeleerdheid, bij welke gelegenheid Hier. Zanchius een rede hield de dignitate studii theologici (cf. Hier Zanchii Opera T. II. fo. 485). Ongetwijfeld is er van hem een goed gerucht uitgegaan, wat er toe leidde, dat hij op 't laatst van 1577 te Antwerpen beroepen werd, gelijk we vernemen uit een brief door Johs. Cubus, den 8sten Nov. geschreven aan het consistorie der Ned. gemeente te Londen: ‘Ende dewyle Spieghel nu te Ghent is, soo is hier voor den tweeden dienaer beroepen Dominus Jeremias Bastingius, de sone van Willem Bastinck, wylent ouderlinck te Embden, een seer gheleert ende gheschickt jonckman van omtrent 26 jaren, maer nochtans seer rype van wesen’ (Hessels; ll. T. III. p. I. fo. 480). Die geleerdheid, is oorzaak geweest dat men hem te Leiden als professor begeerde in 1579, gelijk al weer Cubus ons zegt in een schrijven van den 12den April 1579: ‘Ende Doct. Jeremias die oock aen onse kercke niet verbonden is, is nu te Leyden beroepen om daer Professor Theologiae te zijn, ende ons dunct, dat hy die conditie aennemen sal, wt seker redenen die hem daertoe beweghen, dewelcke oock sommighen van v. L. niet onbekent en syn’ (Hessels: ll. T. III. p. I. fo. 551). Dan, hoe vast Cubus ook meende dat Bastingius naar Leiden zou gaan, dit is niet gebeurd, ongetwijfeld wel hierom, dat hij tot de overtuiging was gekomen, dat men hem in de Scheldestad niet missen konGa naar voetnoot4) en was hij niet aan de gemeente ver- | |
[pagina 341]
| |
bonden, die is spoedig veranderd, dewijl hij den 3den Sept. 1579, gerekend werd te behooren tot het getal der vaste predikanten (Hessels; ll. T. III. p. I. fo. 561). Is ons van zijn arbeid te Antwerpen niet veel bekend, dit weten we o.a. dat hij met zijn promotor Zanchius in correspondentie bleef en dat hij zijn best gedaan heeft, om dezen als collega naast zich te krijgen. Hij vertrok, toen de stad den 17den Aug. 1585 in handen gevallen was van Parma en weldra vinden we hem te Dordrecht, waar zijn proefpreek in die mate voldeed, dat de gemeente aldaar niets vuriger verlangde dan hem tot haar herder te hebben. Geldgebrek was evenwel de oorzaak, dat men een weinig talmde om hem te beroepen, doch toen men bemerkte dat hij naar Amsterdam wilde vertrekken en werkelijk daarheen op reis ging, werd hij provisioneel voor zes maanden als predikant aangesteld. In October had hij reeds een huis en toen de zes maanden om waren, werd hij op het gewone tractement van f 600 aangesteld als vast leeraar, op voorwaarde dat men hem zou ontslaan, zoodra de kerk te Antwerpen zijn diensten van noode had. Die aanvankelijke aanstelling voor een half jaar, is dunkt me, de oorzaak geweest dat hij niet aanstonds zijn attestatie bij de classis indiende, wat pas den 19den Aug. 1586 plaats vond, eerst toen werd hij tot ‘een lidtmaet’ van haar aangenomen. Dat zijn verdiensten evenwel erkend werden, ook al was hij nog geen lid van de classis en dat men op zijn adviezen prijs stelde, daarvoor strekt ten bewijze dat hij door de part. Zuid.-Holl. synode werd benoemd als afgevaardigde, om de nat. synode, die te 's Gravenhage zou gehouden worden, bij te wonen, (cf. Reitsma en v. Veen; ll. dl. II, blz. 282 art. 49). Terwijl hij te Antwerpen was, vertaalde hij een werk van Pierre Loyseleur: Reformatorum in Belgio ecclesiarum epistola ad et contra auctores libri Bergensis dicti concordiae, in 1579 verschenen onder den titel van Sendtbrief der Dienaren die Godes Woort in den Ghereformeerden kercken in Nederlandt vercondighen enz. T' Antwerpen. By Gillis van den Rade 1580 (cf. Petit; Bibl. lijst enz. blz. 141). Ook werd hem, terwijl hij te Antwerpen was, in samenwerking met de classis Walcheren, door de Middelburgsche synode van 1581, opgedragen exegemata te maken ‘over den catechismum onser kercken (Rutgers; ll. blz. 371). Droeg men hem misschien dit werk op, omdat hij zich blijkbaar reeds met de bestudeering van den Catechismus had bezig gehouden? (Rutgers; ll. blz. 418. sub no. 23: Oft het nyet goet en ware, dat de homilien D. Bastingii opden Catechismum gedruct worden mits gevisiteert te voren, oft eenige andere exegemata voirde aencomelingen tsy in forme van corte homilien oft anders te maecken etc.’ cf. nog id. blz. 438. sub 58. Reitsma en v. Veen; ll. dl. II. blz. 202 en 272). Zijn in dezen aangevangen arbeid voort te zetten, dit zou hem de praeses der part. Z. Holl. synode van het jaar 1586 verzoeken ‘ende hem bidden dieselffde op den synode generael te brenghen’ (Reitsma en v. Veen; ll. dl. II. blz. 272. art. 17). Of de exegemata ter tafel van de Haagsche synode zijn geweest, bleek mij niet, maar stellig is, dat, toen de part. Z. Holl. synode in Augustus 1587, bijeen kwam de ‘exegemata super Catechismum, niet alleen Latine maer oock in Vlaemsch onder den drukker waren’, wat aanleiding gaf tot de vraag ‘of men deselve oock int Vlaems te drucken sou voortvaren?’ Waarop goedgevonden werd ‘dat sulcken werk vervordert werde, mits dat tselfde werck met het Latijnsche soveel de substantie aengaet accordeere ende overeenkome etc.’ (R. en v. V. ll. dl. II. blz. 291. art. 11). | |
[pagina 342]
| |
In 1588 zag de Lat. tekst het licht: In Catechesim religionis Christianae, quae in Ecclesiis et scholis, tum Belgii tum Palatinatus traditus, exegemata, sive commentarii, authore Hieremio Bastingio Dei Verbi administro. Dordraci. Joh. Caninius. 1588Ga naar voetnoot1). Dit boek kan als de oudste verklaring in ons land van den Heidelberger worden beschouwd en wordt zeer geprezen (cf. Dr. Schotel; Gesch. v.d. oorspr. de inv. en de lotgevallen v.d. Heidelb. Catechism. Amst. 1863. blz. 165-167 en Chr. Sepp; Het godgel. onderw. enz. 1ste dl. 86 en 87). Menigmaal herdrukt, heeft het stellig niet nagelaten invloed uit te oefenen op de litteratuur der later verschenen verklaringen van den Catechismus. Overgezet in het Duitsch in 1596 (gedrukt te Newstad) en in 1589 in het Engelsch (gedrukt te Cambridge), verscheen er een Hollandsche vertaling van in 1591 te Dordrecht bij J. Canin, bezorgd door Bastingius' ambtgenoot Hendr. v.d. Corput. onder den titel: Verclaringe op den Catechisme der Christelicker Religie, so die in den Belgischen, oft Nederlantschen geunieerden Provincien, ende in der Keurvorstelicker Pals, in Kercken ende Scholen gepredict, ende geleert wort, enz. Onwillekeurig doet zich hier de vraag voor, waarom de vertaling, die waarschijnlijk van Bastingius zelve afkomstig was, en die vermeld wordt in art. II van de part. Z. Holl. synode de anno 1587, niet het licht gezien. Heeft Corput ze gebruikt of leverde hij, geheel onafhankelijk van deze, een zelfstandig werk? In 1587 werd Bastingius, men scheen hem dan wel gaarne te Leiden te willen hebben, benoemd tot opvolger van den naar Engeland gevluchten Adrianus Saravia. Aanvankelijk scheen het alsof men hem nu aan de nog jonge academie zou krijgenGa naar voetnoot2), maar, wijl curatoren den Dordschen kerkeraad niet behoorlijk hadden erkend, werd aan hun verlangen niet voldaanGa naar voetnoot3). Voor beroepen naar Amsterdam en Emden bedankte hij, maar hij is twee maanden in leen geweest te Utrecht. Hier waren nl. de 4 predikanten, destijds in die stad werkzaam, den 21sten Nov. 1589 ontslagen (cf. Bor; ll. dl. II. fo. 840), wat den 17den Dec. nog eens bevestigd werd (Id. dl. III. fo. 744), en dewijl door dezen maatregel de gemeente niet in de gelegenheid was de prediking des woords te hooren, was door de regeering der stad besloten, dat men pogingen aan zou | |
[pagina 343]
| |
wenden, om elders voor twee maanden of zes weken, twee predikanten te leenen. Terwijl deze dan dienst deden, kon men naar anderen uitzien, om Helmichius, Sopingius, Wtenbogaert en Corn. Martini Royenburch te vervangen; en om nu het voor oogen gestelde doel te bereiken, schreef de advocaat der Staten van Utrecht, Mr. Floris Tin, aan van Oldenbarneveld, wiens hulp hij inriep ten einde Jeremias Bastingius uit Dordrecht en Gualtherus uit Leiden, voor enkele weken te krijgen (cf. Brief van Tin do. 4 Dec. 1589 bij Bor; ll. dl. II. fo. 841). Dit eerste schrijven werkte echter niet veel uit, waarom Tin nog eens aan den advokaat schreef nl. den 16den Dec. (Bor; ll. dl. II. fo. 841) en nu gebeurde het dat ‘de voorsz. Doctor Jeremias Bastingius en Walterus de Roy aldaer noch die weeke gesonden werden, en ook des Sondaechs predikten’ (Bor. t.a.p.). Schotel (Kerkel. Dordr. dl. 1. blz. 211. noot 1) sprekende over deze zaak, wijst er op, dat Bastingius, den 24sten Dec. 1589 uit Dordrecht naar den Haag reisde ‘omme met syn Excellentie ende de Heeren Staten te spreken, belangende het versoek by die van Utrecht gedaen, om den voors. Jeremias aldaer voor een tyd van twee maanden te leen te mogen hebben, om 't woord Gods te prediken.’ Op deze mededeeling afgaande, zou men al licht geneigd zijn te gelooven, dat de datum, waarop Bastingius voor de eerste maal te Utrecht preekte, later moet vallen dan Bor aangeeft. Dit is toch stellig het geval niet, want den 16den Febr. 1590, werd de Dordsche predikant ‘nu over de twee maenden de gemeente gedient hebbende met den woorde Gods’, door den raad bedankt en ontving hij voor bewezen diensten een ‘vereeringe’ van 50 guldens (Bor; ll. dl. III. fo. 744), Ons dunkt de zaak deze te zijn, dat Bastingius, na op den door Bor aangegeven dag te Utrecht gepreekt te hebben; naar Dordrecht terugkeerde en toen, o.a. met den schout dezer plaats, naar den Haag trok, ten einde de aangelegenheid definitief te regelen. Als staaltje van zijn geleerdheid, wezen we er op, dat hij herhaaldelijk werd aangezocht om als professor theologiae te Leiden op te treden, maar daarvoor pleit ook, dat hij reeds, toen hij nog geen jaar te Dordrecht was, verkozen werd tot curator der Lat. school en dat hij door zijn mede-curatoren in 1590 naar Leiden werd gezonden, om den geleerden Franciscus Nasius, die op voorspraak van zijn vriend Justus Lipsius, aan de Lat. school doceerde, over te halen, om naar Dordrecht te komen ten einde daar Grieksch te onderwijzen. Ook strekt ongetwijfeld nog tot een bewijs van zijn kennis, dat de part. Z. Holl. synode, in 1587 gehouden, nu eenmaal Marnix het werk der ‘translatie des bijbels’ had afgeslagen ‘ende hem excuseerde, verclarende int selfde noch niet gedaen te zijn’, hem naast Kimedoncius, Cornelii en Helmichius, geschikt oordeelde als bijbelvertaler op te treden (cf. Reitsma en v. Veen; ll. dl. II. blz. 291 en 292. art. 13)Ga naar voetnoot1). Dat de kerk zich van zoo'n bekwaam en ijverig persoon als Bastingius was, dikwijls bediende, is zeer natuurlijk. Zoo was hij praeses van de Z. Holl. synode in 1588 | |
[pagina 344]
| |
en assessor in 1592, deputatus synodi in 1591 en 1592, terwijl hij tot inspector classis Dordracenae werd aangesteld in 1588, 1589 en 1592. In 1588 wordt aan hem, Tilius en Fraxinus opgedragen ‘sekere stucxkens na te zien, die in druck sullen mogen gegeven worden’, in 1592 is hij lid van een deputatie, die in dat jaar door de synode gezonden wordt naar de kerk te 's Gravenhage en zal hij met Joh. Wtenbogaert naar Delft gaan, om daar te spreken over de benoeming van Helmichius tot professor te Leiden; verder, wordt hij in ditzelfde jaar gesteld over de zaak te Utrecht, moet hij met de dienaren uit de classis Leiden den predikant Franco Willemsen te Homade onderzoeken, zal hij Galenus Barsenhove examineeren en met Wtenbogaert, den baljuw van Rijnland aanspreken over de orde: ‘tot nu toe geobserveert in het beroepen van predikanten’. De vergadering, die hem in 1592 tot assessor koos, werd door hem met een vermaning geopend ‘wt Actor. 15 waerinne de gantsche vergaderinge een goet genoegen gehadt heeft.’ Ook heeft hij, daartoe door de synode verzocht, zich bezig gehouden met de questie Herberts van 1586-1592Ga naar voetnoot1), terwijl hij in 1594 naar Hoorn is geweest, voor de zaak Cornelis Wiggerts. Ook in de bijeenkomsten van de classis Dordrecht, bewees Bastingius goede en vele diensten, vaak had hij zitting in het moderamen en als de naar Engeland uitgewekene Saravia aan deze classis en ‘anderen seeckere brieven gesonden heeft beroerende syne defensie dat hij onschuldich is in den handel tot Leyden voorgevallen, begeerende dat men wilde daer toe arbeijden, dat hem sijne naeme faeme ende eere weder gerepareert mochte worden (die hij secht in desen gevioleert te wesen)’ dan vindt de vergadering goed om copie van deze stukken ‘te senden aenden classe van den Haege’ en wordt aan Bastingius opgedragen een en ander ten uitvoer te brengen (acta cl. Dordrecht 8 Maart 1588, art. 14). Te Dordrecht is hij werkzaam gebleven tot 1593, toen hij naar Leiden trok, om Kuchlinus als regent van het Staten-college te vervangen. Laatstgenoemde was in Maart 1592 als eerste regent van genoemd college aangesteld, maar toen reeds had de magistraat der stad als zoodanig op hem het oog gevestigdGa naar voetnoot2). Met de benoeming van Kuchlinus was men te Amsterdam, dewijl men dezen prediker niet gaarne wilde missen, volstrekt niet ingenomen en toen hij in 1593 aldaar was teruggekeerd tot regeling zijner particuliere aangelegenheden, wilde de magistraat niet toestaan dat hij opnieuw naar Leiden vertrok en nu kwam, wat men | |
[pagina 345]
| |
alzoo lang gewenscht had, Bastingius te dezer stede, als zijn plaatsvervanger (cf. Schotel; de Academie te Leiden 1875. blz. 27 en Dr. G.J. Vos Azn.; Voor den spiegel der Historie. fo. 38). Tijdens zijn regentschap had in 1594, toen hij verlof had gekregen om in zake C. Wiggerts, eenige dagen naar Hoorn te gaan, het oproer onder de bursalen plaats. Lang na dit voorval zou hij niet meer als regent fungeeren, want, toen eindelijk en ten langen leste de kerkeraad van Amsterdam, den 27sten Mei 1595 Kuchlinus ontsloeg en hij daardoor verlof kreeg naar Leiden te gaan, om daar, de hem in 1592 opgedragen betrekking voor goed te aanvaarden (Vos; ll. fo. 38), trad Bastingius, tot gewoon hoogleeraar benoemd, afGa naar voetnoot1). Dan zie nauwelijks als zoodanig, den 24sten Mei bevestigd, maakte de dood, den 20sten Oct. 1595, aan zijn leven een einde en stierf hij op 44jarigen leeftijd, een vrouw (Anna Taenemans) met 5 kinderen achterlatende. Het jongste van deze kinderen, in Sept. 1594 geboren (cf. Schotel; Kerkel. Dordr. dl. I. blz. 202. noot 1. waar gewezen wordt op een brief, door Bastingius aan Oldenbarneveld geschreven den 18den Sept. 1594 en waarin de advocaat gevraagd wordt ‘ut susceptor esse velit recens nati filii, in novo coll. primi’), ontving bij den doop, den 6den Oct., den naam van Mauritius. Over dit kind stonden bij den doop als peet, de Staten van Holland, die daartoe Reinier Cant, burgemeester van Amsterdam hadden gecommitteerd, om uit hun naam aan Bastingius een vergulden kop aan te bieden, ter waarde van f 300. Ook ‘Burgermeestren’ der stad Leiden waren ‘geroepen en genoot, om als getuygen te staen over den doop’ van dit kind en deze gaven, den vader een ‘gouden penning of medaille (ter waarde van 47 gl. 10 st.) gemunt aen d'een zijde met de stempel van het innemen en veroveren van St. Geertruydenberch, en aen d'ander zijde met het opschrift: Gertrudis Berga ab. Hispan. vindicant. ord. confoed. duce Prin. Nassau, in consp. exerc. Host. CIƆ. IƆ. XCIII.’ (cf. Navorscher 13de jg. 1863. blz. 227. waar ook den juisten datum van zijn sterfdag is aangegeven). Waarom burgemeesteren van Leiden, Bastingius zoo'n gouden penning gaven? Ongetwijfeld als een terugslag op de Oratio panegyrica et carmina epinicia de Urbe Gertrudisberga, ante annos quatuor perfidia praesidiariorum militum hosti vendita, nunc postliminio Dei beneficio recuperatâ, Auspiciis et ductu Illustrissimi Principis Mauritii, Comitis à Nassou et Gubernatoris Hollandiae, Zelandiae, etc. Recitata in Collegio Theologico Ilustrissimorum DD. Ordinum Hollandiae et West-Frisiae, welke oratio (uitgesproken door Bastingius) en gedichten (van I. Dousa F. en B. Vulcanius) in 1593 in 4o het licht zagen bij Fr. Raphelingius. Een jaar later verscheen van hem, bij denzelfden uitgever: Oratio panegyrica de victoria, quam Deus opt. max. tum in obsessae Coverdianae arcis liberatione, tum in Gruninganae urbis deditione, ordinibus concessit, auspiciis et ductu Illustrissimi Principis Mauritii, Comitis à Nassou etc. Gubernatoris Hollandiae, Zelandiae. etc. Recitata in collegio Theologico Illustrissimorum DD. Ordinum Hollandiae et West-FrisiaeGa naar voetnoot2). Nog werkte Bastingius mee aan het Oordeel ende censure der Hoochgheleerden | |
[pagina 346]
| |
ende wijt vermaerden Mannen Francisci Junij, Luce Trelcatij, ende Francisci Gomari Professoren der H. Theologie in de Universiteijt tot Leijden; Midtsgaders D. Jeremia Bastingij, ende Johannis Wtenbogaerts. Door bevel der E.E.M. Heeren Staten van Holland ende West-Vrieslant schriftelijk ghestelt, ende hare E.E. Mog. overghegheven anno 1595 over de doolinghen van Cornelis Wiggersz., eertijds Dienaer des Godlicken woorts in de Ghereformeerde Kercke Christi tot Hoorn... enz. Delf. Jan Andriesz. 1612. Latijnsche verzen van zijn hand komen voor in de door B. Valcanius bezorgde uitgave van Agathiae scholastici de imperio et rebus gestis Justiniani imperatoris libri quinque (cf. Sepp; Polem. en Iren. theologie. L. 1892. blz. 87 en 88). De uitgave van dit werk verschafte hem ook stoffelijk voordeel, want voor het aanbieden er van aan de Staten van Holland (aan wie het was opgedragen) kreeg hij 40 Carolus guldens, terwijl hem den 24sten Dec. 1593, toen hij hetzelfde deed met een boek van Hornius de morbis capitum 100 ponden Vl. werden geschonken (v. Slee; ll. 69 en 68). Bastingius had vele vrienden, onder welke van Oldenbarneveld, Wtenbogaert, G.J. Vossius, Johannes Polyander à Kerkhove, Everardus Bronchorst enz. en wanneer we diens diarium opslaan, dan leert ons dit, dat hij, terwijl hij te Leiden was, daar zeer hoog stond aangeschreven en dat men prijs stelde op zijn gezelschap. ‘Zachtzinnig, bedaard, vreedzaam, geneigd de schaapkens liefelijk en zacht te weiden’ trok zijn persoonlijkheid velen tot zich, terwijl zijn groote geleerdheid algemeen erkend werd. Zoo behoort hij, ofschoon jong gestorven, tot een der belangrijkste figuren op het gebied der godgeleerdheid in ons land, in de laatste jaren der 16de eeuw, en verdient hij ten volle nader en nauwkeuriger gekend te worden. Op godsdienstig gebied was hij beslist Kalvinist. Dit blijkt uit zijn werken op onweerlegbare wijze, daarvoor pleit, gesteld eens dat 't daaruit niet te bespeuren was, dat hij zoo vaak door de part. Z. Holl. synode werd aangewezen om op te treden tegen hen, die in geschrifte zich verzet hadden tegen de leer der kerk. ‘Met deze strenge Kalvinistische gevoelens echter kon zeer wel gepaard gaan eerbiediging van den stelregel: neminem condemno in quo aliquid Christi reperio.’ Litteratuur: Schotel; Kerkel. Dordr. 1ste dl. Utrecht 1841. blz. 207-219. Id. De academie te Leiden in de 16e, 17e en 18e eeuw. Haarlem 1875. blz. 27-30. Sepp; Het godgel. onderw. in Nederl. dl. I. reg. i.v. Id. Polem. en Iren. theol. reg. i.v. Id. Het Staatstoez. o/d. godsd. Letterk. reg. i.v., Hessels; Eccl. Lond. Bat. Archiv. T. II en T. III. reg. i.v. J.C. v. Slee; Diarium Everard. Bronchorstii. 's Gravenh. 1898. reg. i.v. L.D. Petit; Bibl. lijst. Leiden 1894. blz. 141-144. De Navorscher 13de jg. (1863). blz. 227. Dr. F.L. Rutgers; W. der M. Ver. Serie II. dl. III. (Acta van de Nederl. synoden der 16de eeuw). Utr. 1889; reg. i.v. Hier. Zanchii; Opera theologica T. II. fo. 485; T. II. Lib. II epist. fo. 409, fo. 411. Acta cl. Dordr. Ms. van af den 27sten Mei 1586. Acta cl. Gorinchem Ms. 1 Mei 1590. (In zake het beroepen van Joh. Andelius naar Utrecht). Reitsma en v. Veen; ll. dl. I-III. reg. i.v. Reitsma; Gesch. v/d. Hervorming en v/d. Herv. Kerk der Nederl. 2de druk. Gr. 1899. blz. 166 en 167. Hier ook de foutieve opgave van het sterfjaar. v.d. Aa; ll. dl. II. blz. 169-171 (met onjuiste data). Bor; de Nederl. Historien. Amst. 1679. dl. II. fo. 841 en dl. III. fo. 728 en 744. Over zijn portret, zie F. Muller; Beschr. Catal. blz. 30 en 395. |
|