Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Adriaan van Assendelft]ASSENDELFT (Adriaan van), geboren te Haarlem, den 18den September 1736, werd, na genoten voorbereidend onderwijs in zijn geboortestad, den 16den September 1752 onder het rectoraat van Joannes Esgers, als student in de letteren, aan de Leidsche universiteit ingeschrevenGa naar voetnoot2). Later volgde hij de theologische colleges en | |
[pagina 267]
| |
werd hij, na in de classis Leiden, het praeparatoir examen te hebben afgelegd, in Mei 1761 beroepen te Nieuwenhoorn, welk beroep door hem werd aangenomen. In een buitengewone bijeenkomst van de classis, werd hij daarop den 18den Augustus, te Brielle, peremptoir geëxamineerd door Ds. Petrus Bonte, terwijl, toen hij dit examen met goed gevolgd had afgelegd, besloten werd, dat hij den 13den September, zou bevestigd worden door zijn neef Theodorus Haganaeus, predikant te Haarlem. Alzoo is ook geschied. Haganaeus had bij deze gelegenheid tot text Johs. XV:16 en Assendelft sprak over Hooglied IV:16a ‘Ontwaak Noordewind, en kom gij Zuide-wind, doorwaai mijnen Hof, dat zijne specerijen uitvloeijen.’ Aan de handoplegging werd deelgenomen door den bevestiger en verder door de Heeren G.C. van Overveld, P. Boerma, W. Huigens en W.G. van der Grijp, respectivelijk predikanten te Zwartewaal, Briels-Nieuwland, Hellevoetsluis en Oudenhoorn. Tal van gedichten werden ook bij deze gelegenheid vervaardigd, waarvan een, gemaakt door Jacob van Neck, aan de vergetelheid is onttrokkenGa naar voetnoot1). Nauwelijks twee jaar, had hij deze gemeente gediend, of hij werd den 19den September 1763 beroepen te Assendelft, tot opvolger van Ds. Johannes SchullGa naar voetnoot2), die emeritus was geworden. Niet dan na lang en rijp beraad, besloot hij van standplaats te verwisselen, en wanneer door Cornelis Deutz van Assendelft, vrijheer van de hooge en vrije heerlijkheid van Assendelft en Assumburg, in Januari 1764, het beroep was goedgekeurd en de classis van Haarlem het had geapprobeerd, werd hij den 13den Maart door van Overvelt namens de classis Voorne en Putten losgemaakt en preekte hij den 18den, uit 2 Thess. III:13-16 zijn afscheid. Twee dagen later, den 20sten vertrok hij naar zijn nieuwe standplaats en het was toen, dat zijn Zwartewaalschen collega, de zooeven genoemde G.C. van Overvelt, hem, onder het opschrift Mirabele fatum toezong: Zoo zal van Assendelft nu Assendelft gaan stichten
Met de Euangelie-Leer;
Terwijl heur Achtbre Heer,
Heer Deutz van Assendelft, zyn vrye stem deedt zwichten
Voor 's Volks gemeene Beê:
Hij zal, als Aron deê,
Het Geestlyk Israël daar volmaaken en verlichten;
Wijl 't Nieuwenhoorens volk
Vast naaschreit zynen Tolk,
Dien het, vol vuurs en trouw, dit werk eerst zag verrichtenGa naar voetnoot3).
Assendelft aanvaardde, na den 8sten April, alweer door zijn neef uit Haarlem T. Haganaeus bevestigd te zijn, met 2 Tim. II. 1:2 zijn ambt met een rede over den 131sten PsalmGa naar voetnoot4). Over een preek, door hem den 25sten December 1767 te Assendelft gehouden, lezen we in de Boekzaal van 1768 1ste dl. blz. 109, onder ‘Assendelft’ het volgende: | |
[pagina 268]
| |
‘Nademael het op den 25sten Dec. 1767 juist 50 jaaren geleden was, dat het Zuidelijk deel van Noord-holland in 't gemeen, en deze plaats in het bijzonder zeer veel schade geleden heeft door een zwaare overstroming, die op den 25 Dec. 1717 veroorzaakt werd door het doorbreken van den Assendelver Dyk, die door ses diepe en wyde openingen het water uit het Y deed instromen in deze Polder; en behalve een algemeene ontzetting en schrik aanmerkelyke schade aanbragt, zoo heeft D. Adrianus van Assendelft, predikant alhier, de Gemeente deze noodlottige gebeurtenis plegtig herinnert, en tot een betamelyk opmerken van Gods oordeelen, zoowel als een erkennende aanbidding zijner verlossing, opgewekt met een opzettelijke Leerreden uyt Jes. 32:2a. Gevende na een korte verklaring dier woorden, een beknopt verhaal van die treurige omstandigheid, die bij veelen nog in geheugen is, en makende vervolgens melding van de middelen, die onder Gods Opperbestier zijn aangewend tot afwending van soortgelyke rampen, en eindelijk met nuttige leeringen en vermaningen sluitende. De voorafspraak was genomen uit Psalm 32:6. De grond der inleiding was de geschiedenis van den zondvloed en de behoudenis van Noach in de Arke. Gen. VII en VIII. De nazang van Psalm 49:4.’ Ten jare 1770 beroepen te Leiden, aanvaardde hij hier zijn dienstwerk in 1771, en nu vinden we hem in het Album Studiosorum nog tweemaal ingeschreven, nl. den 19den November 1789 onder het rectoraat van Jona Willem te WaterGa naar voetnoot1) en den 24sten Dec. 1803, toen Rau rector wasGa naar voetnoot2). In 1776, den 21sten Juli, was hij te Bergen in N. Holland tegewoordig bij de bevestiging van Johannes Adrianus Spijkers, door zijn vader H. Spijkers, predikant te Haarlem en vriend van van Assendelft. Naar aanleiding van deze plechtigheid, maakte hij het volgende gedichtje, dat waard is aan de vergetelheid ontrukt te worden: De wakk're Spijkers wordt door Vaders tederheid
Als Leeraar van Gods Kerk ten kansel opgeleid,
En bindt elks aandagt aan zijn Godgewyde klanken:
Een blyde feestgalm rolt door Bergens Heiligdom,
Een rij van Priesters, en een luisterende drom
Van heilgezinden, staan al biddende te danken;
Zy wenschen, dat de zoon in 't Euangeliewerk
Des Vades vreugd vervull' tot heil van Jesus kerkGa naar voetnoot3).
Met buitengewonen ijver en trouw vervulde hij in de gemeenten, die achtereenvolgens door hem bediend werden, zijn werk en gearbeid heeft hij zoolang hij kon, tot den 6den Januari 1809, toen hij stierf. Assendelft was bedeeld ‘met rijke gaven en talenten, die hij zoowel aangelegd en gebruikt heeft, dat men hem in de vervullinge van zijne Predikbeurten, het houden van Catechisatien, het doen van Huisbezoekinge, het bestieren van kranken, het troosten van Bedrukten en het helpen van ellendigen, met regt als een zeldzaam voorbeeld van naarstigheid en getrouwheid mag aanmerken. In het bijwonen en bestieren van kerkelijke vergaderingen straalde zijne uitgebreide kunde, diep doorzicht en ongeveinsde zucht voor | |
[pagina 269]
| |
het belang der waarheid en goede orde helder door, zijne gezetheid op de regtzinnigheid des geloofs bleek uit zijnen onvergelijkelijken arbeid, door hem als Secretaris van het loffelijk Haagsch genootschap, ter verdediging van het Christendom verrigt, gelijk ook uit de mannelijke en bondige aanspraken op zijne gebeurten daar nu en dan gedaan.’ Dat een man, met zooveel gaven toegerust, vol ijver en toewijding, onder zijn ambtsbroeders zeer gezien was, ligt in den aard der zaak. Maar ook de gemeente hield veel van hem en als predikant heeft hij haar vele en groote diensten bewezen. Met weemoed vernam men te Leiden, waar hij 38 jaar werkzaam was, het bericht van zijn sterven. Bekend is het aandeel, 't welk hij gehad heeft in de oprichting van het Haagsch-Genootschap ter verdediging der Christelijke Godsdienst. Terwijl in 1785, door de part. Z.-Holl. synode te Dordrecht, ad referendum werd gegeven ‘of de Christelijke Synodus, niet behoorde aan te prijsen de oprigtinge van een genootschap in ons land, ter verdediginge van onsen hervormden godsdienst, tegen alle Godsdienst honend werk, als dat van Priestley en andere soortgelyke met uytlovinge van een prijs op de beste wederlegging’, werd den 14den Juli, door de predikanten J. Heringa uit 's Gravenhage, A. van Assendelft uit Leiden, M. Rammerink uit Dordrecht, J. Kneppelhout uit Gorinchem en D.A. Reguleth uit Haarlem een genootschap opgericht ter verdediging der voornaamste waarheden van den christelijke godsdienst, inzonderheid tegen derzelver hedendaagsche bestrijders. Nadat de Staten van Holland en West-Friesland, het genootschap hadden erkend, bepaalden zij dat de zetel er van gevestigd zou worden te 's Gravenhage, waar van daan het den naam van Haagsch-genootschap heeft ontvangen. Als eerste secretaris fungeerde Assendelt, en in de handelingen vinden we, dat hij in 1789 een aanspraak hield ten betooge, dat de aanvallen tegen het christendom niet strijdig zijn met de goddelijke wijsheid, in 1795, over de eenvoudigheid der eerste christenen en in 1805 over de ligtzinnigheid onzer eeuw in het behandelen der waarheden van de Goddelijke openbaring. Vermeld moet hier ook nog worden, dat hij de part. Z.-Holl. synode, die in 1785 te Dordrecht gehouden werd, presideerde en dat hij bij die gelegenheid een preek hield over Psalm 146:10. Behalve het reeds vermelde verscheen van hem: Eeuwzang ten 200-jarige gedachtenisse van Leydens beleg. Leiden 1774, 8o. Gedichten op het afsterven van R. Schutte in 1785, op het huwelijk van M. 's Gravezande met A. van der Aar de Sterke d'Esselickerwoude in 1775. In 1780 schreef hij ook Nieuwjaarswenschen voor de Leidsche Weezen. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde bewaart van hem drie brieven uit de jaren 1766, '69 en '90 van N.N. Volgens van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 418, is bijzonder fraai zijn Heilgroete der Leidsche Zanggodinnen aan Z.D.H. Willem V, naar het Latijn van A. van Roijen, opgenomen in het 2de deel der Werken van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde. Ook bestaat (zoo heet het d.t.p. verder) er van hem een zinnebeelding tooneelstukje Leeuwendaal en vreugde. Litteratuur: v.d. Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 417 en 418. Ypey en Dermout; Geschiedenis der Nederl. Herv. Kerk. dl. IV. Breda 1827. blz. 51. Boekzaal. 1761. 2de dl. blz. 358 en 359; 1764, 1ste dl. blz. 358, 359, 489 en 739; 1768, 1ste dl. blz. 109; 1776, 2de dl. blz. 120 en 121; 1809, 1ste dl. blz. 80 en 81. | |
[pagina 270]
| |
B. Glasius: Godgeleerd Nederland. 1ste dl. blz. 67 en 68. Archief voor Kerkel. Gesch. dl. IV. Leiden 1834 blz. 302. |
|