Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Johannes Arcerius]ARCERIUS (Johannes). Geboren in 1538 te Noordhorn, waar zijn vader Theodorus of Theodoretus landbouwer was. Nog jong, kwam hij te Groningen onder leiding van den geleerden Regnerus Praedinus, die hem onderricht gaf in de Grieksche- en Latijnsche taal, en door wiens bemiddeling hij, nauwlijks 20 jaar oud, in dienst kwam bij een aanzienlijke familie in Friesland. Hier kon hij rustig zijn studie voortzetten in de klassieke talen, terwijl hij de zonen des huizes in hun opvoeding behulpzaam was. Met deze jonge menschen is hij een tijd lang in Frankrijk geweest, bij welke gelegenheid hij Jaqueline Lotin heeft leeren kennen, met wie hij later in het huwelijk is getreden. Dewijl deze vrouw uit Douai afkomstig was, wettigt dit het vermoeden, dat de personen, wier leiding en opvoeding hem waren toevertrouwd, de academie aldaar zullen hebben bezocht. Veel studenten uit ons land gingen èn vroeger èn later derwaarts, om er te studeeren, en juist, dewijl er zoovelen waren, hebben ze er een vereeniging opgericht van Nederlanders. Arent van Buchel (1565-1642) de welbekende Utrechtsche geleerde, heeft ons de wetten en verordeningen, dier Nederlandsche club bewaardGa naar voetnoot1). Zooals we naderhand zullen vernemen, heeft dat verblijf van Arcerius in Frankrijk den krachtigen stoot gegeven aan de uitgave van eenige geschriften van Jamblichus, die in 1594 te Franeker het licht hebben gezien. Toegerust met een uitgebreide kennis van de Latijnsche- en Grieksche taal, werd hij spoedig na zijn terugkomst in Friesland, tot rector aangesteld te Franeker, welke betrekking hij vervuld heeft tot het einde van 1572. Aanleiding hiertoe gaf 's mans aansluiten bij de Hervorming, want, verdacht aan de R. Kath. kerk den rug te hebben toegekeerd, werd zijn boekerij doorzocht, waarin stellig wel een en ander geschrift zal te vinden zijn geweest, dat in de oogen der inquisiteurs geen genade kon vinden. Bevreesd voor noodlottige gevolgen, vluchtte hij met vrouw en kinderen naar Haarlem, alwaar hij, gelijk het gewone verhaal luidt, in den nacht van den 11den Dec. 1572 arriveerde, juist, toen de Spanjaarden het beleg hadden geslagen om deze stad. Is deze opgave juist? nl. is hij naar Haarlem geylucht of was hij derwaarts geroepen en is hij wel bepaald in den nacht van den 11den Dec. aldaar gearriveerd? Onder de talloos vele en hoogst interessante pamfletten, die zich bevinden in de Koninklijke-bibliotheek te 's Gravenhage, is er een waarvan de volledige titel luidt: ‘Historie Ende een waerachtich Verhael van al die dinghen, die gheschiet sijn, van dach tot dach, in die lofweer-dichste ende vermaerste stadt van Hollandt, Haerlem ghenoemt, in dien tijt als die vanden Hertoge van Alba bele-ghert was: Verhalende vanden achsten dach des Maents December, des Jaers M.D.Lxxij. tot den xvi Februarij, anno MDLxxiij. Seer neerstelick ende ghetrouwe- lick ghesehreuen, door eenen die dat selue ghesien ende ghehoort heeft, tot profijt van alle | |
[pagina 216]
| |
lief hebbers der Waerheyt: Eerst in Latijn ende na in Neder- lantsche sprake ouergkeset. Psalm 127.2. So Godt de Heere het huys niet en bouwet, so arbeyden te vergheefs die daer aen bouwen; so de Heere de Stadt niet en bewaert, te vergheefs wa- ken die wachters daerinne. Gedruct Tot Delft, int Jaer ons Heeren M.D.LXXIII. Onder het ‘Tot den goetwillighen ende Christen Leser’ staan de initialen J.A.F. terwijl aan het einde voorkomt Jo. Arc. F. Zonder eenigen twijfel beteekenen de initialen J.A.F. en de meer uitgebreide onderscriptie Jo. Arc. F. volkomen hetzelfde, nl. Joannes (Johannes) Arcerius Frisius, en moet derhalve dit hoogst gewichtig boekje aan hem worden toegekend. Is dit zoo, en daaraan valt niet te twijfelen, dan hebben we het oudste bericht omtrent de belegering van de stad Haarlem en wel, gelijk de titel aangeeft, van den 8sten Dec. 1572-den 15den Februari 1573 aan Arcerius te danken. Immers eindigt het voorwoord ‘Ghegheuen te Delft, den xiij Februarij Int Jaer ons Heeren M.D.Lxxiij’ en het geheele geschrift ‘Ghegheuen nv wt die alderlofweerdichste stadt van Haerlem ghereyst zijnde, tot Delft, Int Jaer ons Heeren M.D.Lxxiij den xviij Februarij.’ Al aanstonds vervalt nu, dewijl Arcerius zegt: ‘Aldus verre heb ic trouwelic verhaelt en̄ beschreuen al die dingen, die ic tegenwoordich met dese mijn oogen gesien, en̄ oorē gehoort heb’, en hij zijn verhaal begint met den 8sten December, de meening, dat hij pas in den nacht van den 11den van laatstgenoemde maand te Haarlem is gekomen. Maar er is nog iets anders. Vriemoet vertelt aan de hand van Sixtinus Amama, die het zegt in zijn Oratio in memoriam Arcerii, dat Arcerius naar Haarlem is gevlucht. Doch wanneer we in dat ‘Tot den goetwillighen ende Christen Leser’ vinden; ‘Dewyle seer goetwillige en̄ Christen Leser, het fortuyn of Godt heeft ghewilt, dat ic een wijle tijts soude zijn een aanschouwer en̄ ghetuyge van die dinghē, die in de tyt van het belech van die seer vernaemde stadt van Haerlem in Hollandt geschiet en gehandelt zijn: En dewijl die selue belegheringhe seer swaer en̄ groot zijnde, my verhindert heeft dat ic niet heb moghē leedich zijn mijn ernstige en̄ gewoonlijcke oeffeninghē te volbrenghē; heb ic, op dat my die tijt niet soude gaer onnut en̄ sonder profijt doorloopen, by een vergaert al die dinghē die gebeurt zijn van dach tot dach, en̄ die alderweerdichste waren om te vertellē, met sulcker getrouwicheyt als ic die selfs ghesiē en̄ gehoort heb’.... We hebben hier de mededeeling dat, ten gevolge van het beleg, Arcerius niet in staat was zijn ‘ernstige en̄ gewoonlijcke oeffeninghē te volbrenghē’, m.a.w. dat hij verhinderd was te doen, wat hij gewoon was. En nu rijst als van zelf de vraag op, wat we onder die ‘oeffeninghe’ waarvan hij hier rept, te verstaan is. Studie alleen? Zich oeffenen en bekwamen in een of andere tak van wetenschap? wat dan voor Arcerius allicht een zich steeds meer inwerken in de Grieksche- en Latijnsche taal geweest zou zijn? O.i. neen. Mij wil het voorkomen, dat we hier te doen hebben met godsdienstoefeningen, of liever met datgene wat een dienaar des woords te doen had. Hoogstwaarschijnlijk is Arcerius niet onmiddellijk uit Franeker naar Haarlem gegaan, maar is hij uit eerstgenoemde plaats elders heen getrokken en daar als predikant opgetreden, zijn kudde dagelijks oeffenende door prediking en verklaring der h. schrift. Van uit deze gemeente hebben de geestverwanten te Haarlem, hem, vóór het beleg geroepen om hen te dienen, maar nauwelijks was hij gearriveerd, of 't beleg begon, dat hem verhinderde te doen, wat | |
[pagina 217]
| |
hij gedaan had, nl. zijn ‘ernstige en gewoonlijcke oeffeninghe’ volbrengen, of met a.w. het predikambt vervullen met den aankleve van dien. Ruim twee maanden is Arcerius in de belegerde veste geweest, toen zag hij kans haar te verlaten en gelukte het hem elders een veiliger woonplaats te vinden. Deze trof hij te Delft, werwaarts hij zich, blijkens de ‘Historie’ onmiddellijk heen begaf. Wanneer Vriemoet nu schrijft, dat eerst zijn vrouw met haar kinderen, Haarlem hadden verlaten en naar Leiden waren getogen en dat hij zelf spoedig zijn familie daarheen is gevolgd, dan moet dit zeker in dezen zin verstaan worden, dat hij naar Leiden is gereisd, maar aanstonds van daar vertrokken is ‘Ubi post puerperium uxoris, per aliquod tempus substitit. Interea et aliquando eodem anno, qui erat apud Embdanos fuit Delftae vero rursus, incertus adhuc, quid de rebus suis futurum esset.’ Van Delft alzoo, is Arcerius naar Embden vertrokken, doch lang kan hij hier onmogelijk vertoefd hebben, dewijl hij er den 2den October in elk geval, weer terug was. Of hij alleen naar de Oost-Friesche stad is gereisd, dan wel of hij zijn vrouw en kinderen daarheen heeft meegenomen, is moeilijk uit te maken, ofschoon er wel iets voor te zeggen valt, dat hij haar met zijn kroost achterliet, dewijl het volstrekt niet tot de onmogelijkheden behoort, dat hij Embden heeft bezocht, met het doel om daar te zien, of er niet iets te vinden was, waardoor hij in staat kon worden gesteld in zijn levensonderhoud te voorzien. Want breed had hij 't niet volgens zijn eigen bericht: ‘Cujus modi sint hieme futurae, Deus novit. Fortassis Dominus alibi relinquit pagum, si in urbe esse non liceat, ubi Verbum Dei, si litteras non possum, doceam, quod unice in votis et studio nostro est.’ Het‘woord Gods’ te onderwijzen, was hem dus volstrekt niet vreemd en de wijze, waarop hij er zich hier over uitlaat, doet ons zien, dat hij niet voor de eerste maal, als dienaar van dat ‘woord’ wenschte op te treden, al voelde hij ook meer voor taalonderricht. Te Delft heeft hij ongetwijfeldd reeds destijds in de vriendschap gedeeld van den welbekenden Arnoldus Cornelii (A. Kroese), predikant aldaar sedert de maand Juni 1573 en hoogstwaarschijnlijk werd hij, spoediger dan hij gedacht had, beroepen te Brouwershaven, waar hij den 8sten Juni 1574 stond, blijkens de onderteekening van den geloofsbrief voor Gerardus Culenburgus en Cyprianus Morrhius, die als afgevaardigden uit de classis Schouwen, bestemd waren om de synode, die toen te Dordrecht zou gehouden worden, bij te wonenGa naar voetnoot1). Te Brouwershaven had Arcerius evenwel geen blijvende plaats, want de inval der Spanjaarden in Schouwen, ten jare 1575 en waarbij Brouwershaven in hun handen viel (Wagenaar; dl. VII. blz. 73. Bor. editie 1679. dl. I. fol. 650), noodzaakte hem met vrouw en kinderen de vlucht te nemen, en 't wil mij toeschijnen, dat het zoo goed als zeker is, dat hij ook toen weer naar Delft is getogen. Dat dit zoo is, kan, meen ik afgeleid worden uit een brief, door Arcerius in 1603 uit Franeker, waar hij destijds hoogleeraar was, geschreven aan Cornelii en waarin we o.a. lezen: ‘Praesertim cum tui memoria mihi adhuc esset longe jucundissima, meque prioris aetatis, et in illa afflictionum atque aerumnarum, quarum tu saepe cum socero non modo salator sedet......Ga naar voetnoot2) exstitisti, admoneret. Imo vero in animum reduceret dulcissimos illos sermones, quos non raro simul miscuissemus....Ga naar voetnoot3) Valde autem scire aveo, an socer tuus, homo praeclarissime de me meritus, adhuc | |
[pagina 218]
| |
in vivis sit, et utagat, deinde an conjunx, et num valetis.’ In een ander schrijven van den 16den November (jaar onbekend), verzoekt Arcerius al weer aan Cornelii, vriendelijk zijn groeten over te brengen aan zijn schoonvader en dit treffen we nogmaals aan in een brief van den 14den Mei 1587. Nu is Cornelii den 2den Maart 1575 in 't huwelijk getreden (Werken Marnix-Vereeniging. serie III. dl. V. stuk 2. Utrecht 1884. blz. 149) en zal Arcerius dus na dien tijd (zeer waarschijnlijk ten minsten), alzoo na zijn vertrek uit Brouwershaven, kennis hebben gemaakt èn met de vrouw van Cornelii èn met den man, die zich voor hem zoo verdienstelijk heeft gemaakt. Uit Delft is hij naar Purmerend getrokken ‘ad obeundum munus sacrum, an. 1576. Sed, quum civitas illa impos esset alere ecclesiastes duos, non diu post redire debuit in Hollandiam Australem.’ Hoelang? deze vraag doet zich nu voor, heeft dat verblijf van Arcerius te Purmerend geduurd? Tot 1577, in welk jaar we hem ontmoeten te Leiden. Immers werd hij te dezer plaatse, den 9den Augustus van genoemd jaar ingeschreven als student in de godgeleerdheid (Album stud. acad. Lugd. Bat. kol. 2. 9 Augs. 1577, rectore Petreio Tiara II. Johannes Arcerius Frisius T.). Waarschijnlijk zal Arcerius toen enkele godgeleerde colleges bijgewoond hebben, maar vele in geen geval, want al spoedig treffen we hem aan, als dienaar des woords te Rijnsburg, blijkens hetgeen voorkomt in de ‘Rekeninge Dieric van Kessel van̄ Rentm̄rschap van de abdie van Reynsburch van den Jaere 1577’, alwaar we, onder het hoofd: ‘Ander vuytgeue, gelden ouer jaerlicxe loon van den Predicant tot Rynsburch’ lezen: ‘Betaelt Johannes Arcerius dienaer des godtlicken woorts tot Rynsburch de somme van driehondert acht ponden, tegen 40 grooten tpont ouer dat den zelffden vanden eersten Octobris ao zevenentzeuentich tot den 15e Novembris 78. Ghodes woort tot Rynsburch gepredict ende geleert hadde, mits hier inne begrepen de huyshuyr vanden voorsz. predicant blijckende bij zijne quitancie tot desen overgelevert, daer omme hier de voors. somme van...... iijcviii £.’. Hierbij staat i.m. ‘Bij quitan. Lor (loquitur) by gebreke van ordonnan̄ met attestā wanneer desen predicant in dienste gecomen is. 't Zedert overgelt copie authetijcq van zekere gnael ordonn̄ van̄ Staten opt onderhout van predicanten gemaict, daerby die ten platten lande boven de huyshuyere toegevoecht worden tsjaars ijcxi £.’ Aan duidelijkheid laat dit bericht niets te wenschen over. Arcerius is te Rijnsburg predikant geweest. Wel is waar is dit geen ontdekking, omdat we zulks van elders reeds wistenGa naar voetnoot1), maar we kunnen uit de rekening van Dieric van Kessel zien, hoelang hij er werkzaam is geweest. Terwijl hij hier arbeidde, heeft hij, als afgevaardigde van de classis Leiden, de synode bijgewoond, in Juni 1578 te Dordrecht gehoudenGa naar voetnoot2), bij welke gelegenheid aan hem was opgedragen een vertaling te bezorgen van Bullinger's boek Van den oorspronck der dwalinghenGa naar voetnoot3). Na Rijnsburg verlaten te hebben is Arcerius naar Sluis gegaan, waar hij den | |
[pagina 219]
| |
14den OctoberGa naar voetnoot1) den dag, waarop d.t.p. de eerste kerkeraadsleden bevestigd werden, reeds predikant was. Niet onwaarschijnlijk heeft Arcerius, eer hij te Sluis kwam, nog enkele weken (6) dienst gedaan te BruggeGa naar voetnoot2), ja aangezien van hem gesproken wordt als van ‘onsen beroepen dienaer’ en men hem aldaar geld gegeven had om ‘sijn menaege te haelen tot Gorkom in Hollandt’ en van hem gerept wordt ‘als nu ter tijt synde te Sluis’, behoort het volstrekt niet tot de onmogelijkheden, dat hij eigenlijk van Rijnsburg, verroepen is geworden naar Brugge, dat hij hier eenige weken werkzaam is geweest en daarna ter leen is gegaan naar Sluis, om vandaar niet weer terug te keeren. Dat predikanten, die elders ter leen gegeven werden, soms zeer lang hun gemeente verlieten, ja er feitelijk predikant afraakten, bewees het voorbeeld van Ruardus Acronius, die jaren achtereen te Leeuwarden bleef, ofschoon hij te Cornjum te huis behoorde, alwaar echter, wegens zijn voortdurend verblijf in Friesland's hoofdstad, een ander beroepen werd. Sluis heeft Arcerius ongeveer drie jaar als predikant gehad, een langer tijdsverloop dan Vriemoet dacht, die, na gezegd te hebben, dat hij uit N.-Holland naar Z.-Holland was wedergekeerd, zich aldus uitlaat: ‘Vnde Slusam Flandrorum evocatus ad idem munus. Sed neque hic diu fuit. Reversus enim in Frisiam, (forte tamen prius in aliquod tempus ab an. 1580 ecclesiastes in pagis insularibus, Oost- et Wester-Schelling).’ Zijn werkzaamheid in deze destijds zeer sterke vesting, waar hij een tractement genoot van f 600 (een toenmalig buitengewoon hooge som), wordt uitvoerig geschetst door H.Q. Janssen in zijn Kerkhervorming in Vlaanderen. dl. I. blz. 395-401; en komt in hoofdzaak op het volgende neer. Pas korten tijd nog maar was hij te Sluis, of de kerkeraad besloot (15 Januari 1579), met toestemming van het staatsbestuur, dat het hem vrij zou staan, weg te trekken, als hij beroepen werd in Utrecht of in Friesland, op voorwaarde evenwel, dat hij zijn gemeente niet verlaten zou, vóór een ander in zijn plaats gekomen was. Den 26sten Februari 1579 is hij te Gent in een vergadering van Hervormden, saamgekomen uit onderscheidene kerken in Vlaanderen, om er godsdienstige aangelegenheden te bespreken, welke bijeenkomst niet van gewicht ontbloot isGa naar voetnoot3). Den 22sten Sept. werd hij benoemd om de synode, die den 4den Oct. te Brugge gehouden zou worden, bij te wonen en toen hij er gekomen was, koos men hem tot scriba, terwijl hem ook nog gelast werd om het werk van Gualtherus, over den brief van Paulus aan de Romeinen in het Vlaamsch te vertalenGa naar voetnoot4), een arbeid, waarvan hij later door de Middelburgsche | |
[pagina 220]
| |
synode van 1581, ontheven isGa naar voetnoot1). Voorzitter van de classis was hij te Brugge den 19den Januari 1580, den 6den Juni te Oostburg, scriba den 25sten Juli te Heist en assessor te Aardenburg den 5den Dec. Dit feit, dat hij zich telkens weer in een of andere betrekking gekozen zag wanneer de classis vergaderde, bewijst afdoende, dat zijn ambtsbroeders vertrouwen in hem stelden. Op het laatst van 1580 viel hem een minder aangename bejegening ten deel van de zijde der voornaamsten der stad, die het gemunt hadden op zijn tractement, over de uitbetaling waarvan hij meermalen te klagen had en wat wel hoogstwaarschijnlijk meegewerkt zal hebben tot zijn vertrek. Herhaaldelijk toch wees hij op classicale vergaderingen (te Brugge, den 28sten Febr. en te Westkapelle den 9den Mei 1581) op de tekortkomingen van de magistraat tegenover hem en werden pogingen in 't werk gesteld om de zaken in 't reine te brengen, maar dit schijnt niet gelukt te zijn. Hij wilde weg blijkens hetgeen besloten werd ter cl. vergadering te Groede, den 11den Juli 1581 gehouden, waar o.a. bepaald werd dat Johannes Capito hem ‘uit naam der classis een degelijke, loffelijke attestatie geven zou, zullende hij mede van zijn overheid en kerkeraad, om zekere reden een getuigschrift verzoeken.’ Was hij soms van plan zijn betrekking als dienaar des woords neer te leggen? Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor. Immers lezen we bij Rutgers; ll. blz. 365: ‘Arcerius is vermaent te blyven inden dienst des woorts, doch vry gestelt vt Vlaenderen te vertrecken.’ Dat ‘vermaent te blyven in den dienst des woorts’, wijst er wel op, dat hij op een of andere wijze, welke dan ook, te kennen had gegeven het predikambt vaarwel te zeggen. Of dit gebeurd is? Hieromtrent bestaat verschil van meening, maar dat hij Sluis verlaten heeft is een feit, en dit stellig wel, weinige dagen, nadat hij de classis te Groede (waarvan we zoo even gewag maakten) had bijgewoond. Wanneer we nl. er op letten, dat Arcerius in Augustus 1581 te Leeuwarden is gekomen, en we verder een brief van hem bezitten, bewaard in het archief van den kerkeraad der Nederl. Herv. gemeente te Delft, gericht aan Arnoldus Cornelii, gedateerd uit Sluis, den 31sten Juli 1581, dan blijkt uit deze twee opgaven onweerlegbaar, dat hij in de eerste dagen van Augustus uit deze plaats vertrokken is. Nu we deze vaststaande data hebben, vervalt daarmee ook wat Vriemoet (ll. blz. 75) zegt, dat Arcerius, na van af 1580 gepredikt te hebben in de dorpen Oost- en West-Terschelling ‘Leovardiensium ecclesiae per aliquod tempus praefuit.’ Neen, deze uitspraak, gegrond op wat Veeris (Vernieuwt kerkelijk alphabeth. blz. 9) meedeelt, is beslist onjuist; Arcerius is onmiddellijk uit Sluis naar Leeuwarden getrokken en kan op Terschelling geen dienaar des woords geweest zijn. Of hij hier predikant geweest is? Hieromtrent bestaat verschil van meening. Vriemoet (ll. blz. 75) twijfelt, terwijl Reitsma (ll. blz. 251) beweert, dat hij er 5 jaar, als zoodanig heeft gearbeid. Het argument, waarop Vriemoet steunt is, dat hij op de predikantenlijst der stad (overgenomen uit de Boekzaal van 1730a blz. 500-508) niet voorkomt. Reitsma daarentegen beroept zich (cf. ook Romein; ll. 1ste dl. blz. 12) op hetgeen we vinden in de acta der Friesche-synode, die in Mei | |
[pagina 221]
| |
1584 gehouden is te Harlingen, waar hij voorkomt als ‘dienaer thot Leewarden’ en met vier ambtsbroeders benoemd werd ‘alle infallende swaricheeden’ te decideren, tot op de synode, die den eersten Maandag van het jaar 1585, te Dokkum zou gehouden worden. Ook werd hem nog opgedragen, een boek na te zien, dat ter goedkeuring aan haar gegeven was door Oricus Doyma (lid der Friesche-Staten), terwijl hem in 1586 gelast werd, met Petrus Coudus, naar de Staten te gaan, om bij dezen het reisgeld te verzoeken voor de afgevaardigden, die derwaarts zouden gaan, om er de nationale synode, door Leicester saamgeroepen, bij te wonenGa naar voetnoot1). Stellig niet langen tijd, nadat hij dit verzoek had overgebracht aan dit staatslichaam, vertrok hij naar UtrechtGa naar voetnoot2), om daar als rector aan de Hieronymusschool op te tredenGa naar voetnoot3), welke betrekking hij vervuld heeft tot 1589, toen hij als hoogleeraar in de Grieksche taal te Franeker werd aangesteld als opvolger van Petrejus Tiara. Terwijl Arcerius als rector te Utrecht was, is hij met zijn vriend, den Delftschen predikant Cornelius, te Leiden geweest, blijkens een schrijven van gene aan dezen, van den 16den Maart 1587, waarvan de aanhef aldus luidt: ‘Jam annus est et amplius, ornatissime vir et frater, tecum uni currui insidens, Lugdunum vestrum jucundissime veheremur.’ Als hoogleeraar te Franeker, waar hij onder zijn leerlingen ook geteld heeft Gothofridus Sopingius, zoon van den Utrechtschen predikant en den later welbekenden Gelderschen historicus Isaäcus Pontanus, die beiden in zijn huis hun intrek hadden genomen; zal hij in 't begin van den zomer des jaars 1589 zijn lessen begonnen zijn, want, ofschoon in de acta van de academie, zijn naam het eerst voorkomt, den 27sten Juni 1589, werden zijn beide zonen, Johannes en Sixtinus, reeds den 2de Mei als student ingeschreven (Vriemoet; ll. blz. 76). In ditzelfde jaar, ging hij met twee predikanten (een uit de classis Sneek en een uit de classis Dokkum) naar Sneek, om daar een kerkelijken strijd te helpen beslechtenGa naar voetnoot4) en werd hij ook met de professoren der theologische faculteit, Lubbertus, Lydius en Antonides gelast, naar Leeuwarden te gaan, ten einde te trachten den geweldigen twist, aldaar tusschen Balkius en R. Acronius ontstaan, kon het zijn, bij te leggenGa naar voetnoot5). Het behoort m.i. volstrekt niet tot de onmogelijkheden, dat Arcerius zich deze taak zag opgedragen, omdat hij er drie jaar vroeger predikant was geweest en dus | |
[pagina 222]
| |
zoowel Balk als R. Acronius persoonlijk kende; doch het is tevens een bewijs, dat men, dewijl de oneenigheid voortsproot uit verschil in theologische opvatting, ook op zijn kennis en doorzicht in dezen bouwde en vertrouwde dat hij mee zou kunnen helpen, de bestaande moeilijkheden uit den weg te ruimen. Twaalf jaar was hij reeds te Franeker, toen zijn vrouw naar Frankrijk toog, om er haar vaderlijk erfdeel te halen. Of zij in haar pogingen geslaagd is, weten we niet; maar wel is 't ons bekend dat het haar niet gemakkelijk gevallen is, deze zaak voor haar tot een gewenscht einde te te brengen, blijkens een onderschrift, toegevoegd aan een brief van Arcerius aan Cornelii, luidende ‘Ab uxore non saluto, quod iam pene biennium distinetur in Galliis misera propter patrimonium.’ Geheel onverwacht stierf hij den 27sten Juli 1604 te Utrecht, werwaarts hij gereisd was om er zijn zoon Sixtus te bezoeken, die er in het leger als geneesheer diende en tevens om er zijn vele vrienden te zien. Gellius Snecanus rangschikte hem onder zijne vrienden, met het volgende elogium: His succedit Joannes Arcerius et sacrae Theologiae quondam minister, et Graecae nunc linguae Professor undecunque peritissimus; vir purae religionis ergo multum foris atque domi jactatus et in omni politioris literaturae generere exercitatissimus, in cujus mutuae amicitiae memoriam hoc levidensi versu alludere visum est: Quid monumenta Latina docent, quid scripta Pelasga,
Te Cicero, Euripides instituere simul.
Tu mentes hominum demulces carmine docto,
Tu sacra verba Dei noscere rite studes
Per varias artes omnis quibus alea servit,
Te merito Aonius laudat ubique chorusGa naar voetnoot1).’
Uit zijn huwelijk met Jaqueline Lotin, waren hem 7 kinderen geboren, waarvan bekend zijn JohannesGa naar voetnoot2), Sixtus, Paulus, Petrus en Jaqueline, wier levensgeschiedenis vrij uitvoerig wordt beschreven door Vriemoet (ll. blz. 77 en 78), terwijl het leven van Sixtinus, die van 1605-1 Augustus 1623, hoogleeraar geweest is te Franeker, te vinden is, bij denzelfden auteur (ll. blz. 127-152) en bij Boeles (ll. dl. 2. 1ste helft. blz. 80-82). Wat Arcerius schreef is meer op letterkundig- dan op theologisch gebied en al mogen hier zijn verdiensten volstrekt niet onderschat worden, hij is toch vooral bekend als grondig kenner der Latijnsche- en Grieksche taal. En dat hij deze talen volkomen machtig was, blijkt voldoende uit het feit, dat hem meer dan eens werd opgedragen, werken, in het Latijn geschreven, in het Nederlandsch over te zetten, terwijl uitgaven van Grieksche auteurs en zijn aanstelling in 1589 tot professor | |
[pagina 223]
| |
linguae Graecae te Franeker, afdoende bewijzen, dat hij ook in het Grieksch, zeer goed te huis was. Op het pamflet, waarin de geschiedenis van de belegering te Haarlem, besproken wordt, vestigde ik bereids de aandacht; maar ter wille van de merkwaardigheid en van het hooge belang kom ik er nog even op terug. Vermeldt het titelblad ‘eerst in Latijn geschreven ende na in Nederlantsche sprake ouergheset’, dan wil het mij toeschijnen dat die overzetting niet van Arcerius afkomstig is, maar van een ander, en dit hierom, dewijl we in een brief van hem, geschreven den 13den Juni 1585 uit Leeuwarden aan Cornelii te Delft lezen: ‘Et veniam da, quod Belgice scribenti non eadam lingua respondeam. Etsi enim hac lingua me non bene, illa vero pejus scribere libens agnoscam; tamen melius praetulisse apud te veniam opinor, ni veniet.’ Die gulle bekentenis in 1585 afgelegd, dat hij onze taal niet best schrijven kon, moet hem bepaald 12 jaar vroeger verhinderd hebben, dat, wat hij in het Latijn gesteld had, in onze taal over te zetten. Toch klinkt het vreemd dat hij in 1583 zich op dergelijke wijze uitliet, aangezien hij zich in 1579, de vertaling van ‘Gualterum in Romanos’, hem door de Brugsche synode opgedragen, had laten welgevallen. Voor zoover ik kon nagaan, is voor de geschiedenis van het beleg van Haarlem van dit geschrift van Arcerius, weinig gebruik gemaakt, waarschijnlijk omdat het niet bekend was. Bor, noch iemand anders, die over de merkwaardige belegering handelden, hebben er zich van bediend. Immer hield men voor de eerst gedrukte verhalen, die deze materie bespraken het Cort ende Waerachtig verhael enz. Gheprent tot Leyden by my Jan Moyt Jacobszoon (cf. Catalogue de la collection Littéraire, laissée par feu Mr. Jacques Koning. 2me partie. Amsterdam 1833. p. 16. no. 175. Catalogus van de Tractaten... enz. aanwezig in de bibliotheek van Isaac Meulman. 1ste dl. Amsterdam 1866. blz. 39. no. 239. Catalogue des collections étendues historiques et artistiques formées et delaissées par feu Mr. J.T. Bodel Nyenhuis 1873. blz. 45. no. 739. Mr. S. de Wind; Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers. 2de stuk. Middelburg 1832. blz. 184, en Pierre Sterlinckx; Een corte waerachtige Beschrijvinghe enz. Delft 1574 (cf. Koning; ll. no. 176; Meulman; ll. blz. 38. no. 238; de Wind; ll.; Bodel Nyenhuis; ll.; Motley; De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Herziene vertaling. 's Gravenhage 1879. dl. III. blz. 92 aanteekening 1). Het komt ons waarschijnlijk voor dat het geschrift van Arcerius, waarin 4 plaatjes voorkomen (het eerste waarboven ‘Haarlem; het tweede met het onderschrift ‘Ferdinan. Tolet. Albae dux Belgii Gubernator’, het derde bevattende een afbeelding van Kenau Hasselaar, welke beeldtenis afwijkt van die, welke voorkomt tegenover het titelblad van het 2de deel van Johs. van Vloten's; Nederlands opstand tegen Spanje; terwijl het vierde plaatje tot onderschrift heeft ‘Lambertus et alii Martyres Harlemenses’. Oorspronkelijk werk is 't niet, aangezien in den boven rechterhoek er van gedrukt staat ‘2 Deel 169’) en dat 64 ongepagineerde bladzijden tekst bevat (Aiij - Iij), met een voorwoord ‘Tot den goetwillighen ende christen Lesers’ groot 1 bladzijde (Aij), zeer nauwkeurig is en dat het er de duidelijkste bewijzen van geeft afkomstig te zijn van een ooggetuige, die er zich op heeft toegelegd, waar te zijn. Ongetwijfeld zou het de moeite loonen na te gaan in hoeverre de auteurs van de later genoemde twee pamfletten zich bij de samenstelling van hun werk, van den arbeid van Arcerius hebben bediend. In elk geval zal 't goed zijn dan, wanneer | |
[pagina 224]
| |
eens weer over 't beleg van Haarlem geschreven wordt, ook het ‘Cort ende waerachtig verhael’ te raadplegen. Terwijl Arcerius te Sluis was, vertaalde hij uit het Fransch in het Latijn, het werk van François Bourgoin; Paraphrase ou brièves explications sur le catechisme, in 1564 in het licht verschenen bij Sébastien Honnorat in 8o te Lyon (cf. Haag; La France Protestante. 2me éd. 2me vol. Paris 1880. Col. 1128). Met deze vertaling was hij reeds in 1581 gereed, blijkens de acta der in dat jaar te Middelburg gehouden nat. synode. Immers werd toen aan de classis Brugge gelast, deze overzetting na te zien (Rutgers; ll. blz. 365). Gedrukt is deze vertaling echter niet vóór 1584 te Antwerpen en wel onder dezen titel Commentarius in Johannis Calvini Catechesin. 8o. (Een exemplaar er van komt o.a. voor in den Catalogus librorum Bibliothecae D. Philippi Marnixii cet. afgedrukt door Dr. J.J. van Toorenenbergen in het aanhangsel enz. tot de godsdienstige en kerkelijke geschriften van Philips van Marnix van St. Aldegonde. 's Gravenhage 1878. blz. 137 en in de Bibliotheca Te Waterana. Lugd. Bat. 1823. p. 73. no. 459). De meening, uitgesproken door van der Aa, in zijn Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 342 dat de commentarius niet gedrukt is, moet dus als onjuist worden aangemerkt. Een door hem uit Frankrijk meegebrachten codex, werd oorzaak dat hij uitgaf: Jamblichi Chalcidensis de vita Pythagorae et Protrepticae orationes ad Philosophiam Lib. II. Nunquam hactenus visi, nunc vero Graece et Latine primum editi cum necessariis castigationibus et notis. Additaes unt in fine Theanus, Myiae, Melissae et Pythagorae aliquot epistolia Gr. et Lat. In Bibliopolio Commeliano. Ao. 1598. Franequerae, apud Aegidium Radaeum. 4o. (Vriemoet; ll. blz. 79 en 80. Boeles; ll. 2de dl. 1ste helft. blz. 61Ga naar voetnoot1). Verder verrijkte hij een codex van Hesychius met hoogstbelangrijke aanteekeningen, waarvan vele zijn opgenomen in de uitgave van Alberti; Hesychii Lexicon cum notis variorum. Lugd. Bat. 1746 (Vriemoet; ll. blz. 80 en 81), terwijl hij ook annotationes schreef op de werken van Clemens Alexandrinus en emendationes op de uitgave van Sulpicius Severus, bezorgd door Corn. Val. Vinckius, Van zijn voorganger te Franeker Petrejus Tiara, liet hij in 1589 te Franeker het licht zien, Pythagorae, Theogonidis et Phocylidis Gnomae (Vriemoet; ll. blz. 46 en 81). Dat hij ook Bullinger's; De origine erroris heeft vertaald, is buiten kijf (cf. Rutgers; ll. blz. 365 en 368), maar of deze vertaling gedrukt is, kon ik niet ontdekken. Adelung zegt in zijn Fortsetzung und Ergänzungen op Jöcher's Gelehrten Lexicon Bd. I. (Leipzig 1784). kol. 1015, dat Arcerius ook een vertaling geleverd heeft van Bern. Ochini's Apologorum et DialogorumGa naar voetnoot2) onder den titel van Zinrike vertellingen, waarvan de eerste uitgave het licht zag te Dordrecht in 8o ten jare 1607, terwijl een latere editie verscheen te Franeker 1654 in 12o. Dit is bepaald een vergissing. Het boek toch, waarvan Adelung spreekt, heeft tot titel: Ochinus Bernardinus. Vier Boecken der Apologen, enz. eertijds overgeset in de Hooghd. sprake, door Chr. Worsingh, ende nu in onse tale door G. Suetonum. Dordr. 12o. Uit niets blijkt dat we hier te doen hebben met een vertaling afkomstig van Arcerius. | |
[pagina 225]
| |
Litteratuur: E.L. Vriemoet; Athenarum Frisiacarum libri duo. Leov. 1708. fol. 73-81. Mr. W.B.S. Boeles; Frieslands Hoogeschool en het rijks-athenaeum. 2de dl. 1ste helft. Leeuwarden 1879. blz. 59-61 en 2de dl. 2de helft. blz. 839. Reitsma en v. Veen; Acta der prov. en part. Synoden. dl. VI. blz. 12 en 22. F.L. Rutgers; Acta van de Nederl. Synoden der 16de eeuw. (Werken der Marnix-Vereeniging Serie II. dl. III. Naamregister i.v. (blz. 647). J. Reitsma; Honderd jaren uit de geschiedenis der kerkhervorming enz. blz. 80; 89 noot 1; 233 noot 1; 251 noot 1. (Hier blijkt dat hij briefwisseling onderhield met Albada); 255. Dr. Ernst Friedländer; Briefe des Aggaeus de Albada u.s.w. Leeuwarden 1874. blz. 92. Chr. Sepp; Drie evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming. Leiden 1879. blz. 163. H.Q. Janssen; De kerkhervorming in Vlaanderen. 1ste dl. Arnhem 1868. blz. 395-401. Id. Bescheiden aangaande de kerkhervorming in Vlaanderen (Werken der Marnix- Vereeniging. Serie III. dl. III. Utrecht 1877). blz. 70-72. Hessels; Ecclesiae Londino Batavae Archivium. Tom. III. pars. I. fol. 832 brief no. 1037 (Leeuwarden 3 en 10 Juli 1596); fol. 1102-1104 brief no. 1559 (Altena 31 Mei 1603); fol. 1141 en 1142 brief no. 1616 (Altena 3/13 Juli 1604). H.C. Rogge; Caspar Jansz. Coolhaes. 1ste dl. Amsterdam 1856. blz. 98. Cort eenuoudich ende waerachtich verhael, waeromme Caspar Coelhaes Predicant gheweest zynde binnen Leyden..... is gheexcommuniceert. Dordrecht Jan Canin 1582. blz. 5 vg. (cf. Louis D. Petit; Bibliotheek van Nederl. Pamfletten enz. 1ste dl. 's Gravenhage 1882. blz. 42. no. 332). M. Veeris; Vernieuwt kerkelyk alphabeth; 't Enkhuyzen 1750. blz. 8 en 9. (Onnauwkeurig). Van der Aa; Biogr. Woordenb. dl. I. blz. 340-342 en de daar genoemde litteratuur. De Vrye Fries. dl. V. blz. 318. Dr. A. Ekker; De Hieronymusschool te Utrecht. Utrecht 1863. blz. 68-74. De Praefatio van de door Arcerius bezorgde uitgave van Jamblichus. Historie Ende een waerachtich Verhael enz. Ghedruct tot Delft, int Iaer ons Heeren M.D.LXXIII. Rijksarchief te 's Gravenhage stukken betreffende de Abdie van Reynsburch. Rekeninge Dieric van Kessel enz. |
|