Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Johannes Conradus Appelius]APPELIUS (Johannes Conradus), was afkomstig uit het graafschap Tecklenburg en geboren in 1715. Op den 3den September 1737 werd hij, gelijk met Johannes Janssonius, praeparatoir geëxamineerd door Ds. Lieftink, predikant te Meden, Ds. Kuilman, predikant te Huizinge en Ds. Edzards van Westerwijtwert en met genoegen onder het getal candidaten aangenomen. In 1738 werd hij predikant te Jukwert waar hij verbleef tot 1742, want den 11den Februari van dat jaar werd Appelius door zijn ambtgenoot Markus Wieringa bevestigd te Appingedam, waar hij nog denzelfden dag zijne intrede deed met eene predicatie over 1 Tim. 1:1. Te Appingedam heeft Appelius niet alleen het predikambt, maar ook het rectoraat waargenomen. Lang heeft hij hier echter niet gearbeid, want den 1sten November 1744 werd hij door Ds. Jansonius van Zandeweer te Uithuizen bevestigd alwaar hij eene intreerede hield over 1 Samuel 16:4 en 5. Den 31sten Mei 1751 nam hij van daar weder afscheid met eene predicatie over Hand. 20:32, om den 13den Juni daaraanvolgend zijne intrede te houden in de gemeente van Zuidbroek en Muntendam naar aanleiding van Exod. 3:14, na des voormiddags bevestigd te zijn door Ds. Sluiter van Noordbroek. Hier, in Zuidbroek, bleef hij | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
tot zijnen dood op den 26sten Sept. 1798. Het stoffelijk overschot werd 3 October in de kerk begraven, terwijl Ds. G.A. Abring, predikant te Dantumawoude, die eenige maanden zijn dienst had waargenomen, een lijkrede over hem uitsprak naar aanleiding van Hebreën 13:7. Ruim 60 jaren heeft Appelius met veel ijver en met groeten zegen gearbeid. Hij wenschte echter dat geen levensbericht over hem zou worden geschreven. Appelius was een zeer verdienstelijk man. De vruchten van zijnen arbeid zijn ons bewaard gebleven in een reeks geschriften, die nog getuigenis afleggen voor zijne ware godsvrucht. Het eerste werk, door den druk gemeen gemaakt was zijne: Aanmerkingen over den bezwaarlyken en nottigen Dienst, den voornamen Inhoud en het Regt Gebruik van 't Evangelie, enz. Groningen 1759. Het dankte zijn ontstaan aan de bevestiging van Ds. A. Knock Wzn., die 30 April 1758 door Appelius in zijn dienstwerk te Noordbroek werd ingeleid met een woord over 1 Thess. 5:12, 13a. Daarom werd het ook aan die gemeente opgedragen. Het bevat natuurlijk de bevestigingsrede en bovendien nog practicale tekstverklaringen ten doel hebbende in het licht te stellen:
In 1762 liet hij hierop volgen ‘Vervolg van Aanmerkingen over 't Regt Gebruik van 't Evangelie, enz.’, ook te Groningen uitgegeven. Dit droeg hij aan zijne eigene gemeente op. Vooral is Appelius bekend geworden door den strijd over de sacramenten, waarin hij gewikkeld werd met Ds. E. van Eerde, predikant te Ten Boer en Hillebrandus Janssonius dienaar des woords te Veendam. Het verschil tusschen partijen in geding kwam hierop neer: Of de sacramenten zijn aan te merken als teekenen en zegelen van Gods bestuurenden wil, naar welken Hij zijne uitverkorenen heeft wedergeboren door het woord der waarheid, zoodat hun daardoor verzegeld zou worden hun dadelijk aandeel aan Christus en de goederen van het genadeverbond; dan wel, of de sacramenten zijn teekenen en zegelen van Gods geopenbaarden en bevelenden wil, naar welken wij ons moeten gedragen. Zoodat den geroepenen, welken door het evangelie deze wil is bekend gemaakt en dus ook de goederen worden verzegeld, als zij die door een oprecht, heilvattend geloof aannemen. De vraag was dus in 't kort deze, of de sacramenten onderwerpelijk of voorwerpelijk de beloften Gods verzegelen. Onmiddellijk met dit verschilpunt hing een ander samen, namelijk, wie deze sacramenten moeten, mogen en kunnen gebruiken. Het eerste gevoelen brengt mede, dat de verzegeling van het aandeel, dat zij aan Christus hebben, ook alleen van hen kan genoten worden, die wezenlijk deel in Christus hebben. Uit het tweede daarentegen volgt, dat de uiterlijk geroepenen het door God verordineerde middel, om de beloften des evangelies te beter te verstaan te geven en te verzegelen, uit kracht van den geopenbaarden wil Gods, mogen en moeten gebruiken. | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Dit verschil was zeer zeker niet van belang ontbloot en voor het kerkelijke leven van de grootste beteekenis. Appelius was het eerste gevoelen toegedaan. Dat behoeft ons niet te verwonderen, dewijl hij een man was van innige godsvrucht, mystiek aangelegd, en dus tegen alles wat in de heiligheden des Heeren tot oppervlakkigheid aanleiding geven kon. Het kwam hem voor, dat, wie het laatste voorstonden, den uitersten wil des Zaligmakers zoeken krachteloos te maken, de kerk van haar zegel berooven, dat de Bloedbruidegom haar gegeven heeft, en aldus de troost der geloovigen en de zegelen der genademiddelen werden weggenomen. Om het verschilpunt toe te lichten stelde Appelius vóór het ‘Vervolg der Aanmerkingen enz.’ een breede voorrede, waarin hij handelde over de natuur der sacramenten in het algemeen en dat des doops in het bijzonder. Hij deed dit, zooals hij zelf verklaart, zonder de bedoeling om met wie ook een twist uit te lokken. Het was hem alleen te doen om de onderwijzing der gemeente. En hoewel het hem bekend was, dat er hier en daar over de sacramenten minder rechtzinnige beschouwingen gangbaar waren, had hij evenwel geweigerd mede te werken tot een kerkelijk proces daartegen, meenende dat het een woordenstrijd was. Toch gaf zijn goedbedoelde voorrede aanleiding tot een strijd, waarin hem het onaangename niet bespaard werd. Er verscheen een pamflet: ‘Het Pleidooi’ genaamd van een annonymus, die zich aandiende als Ad. Philekkleesius. In December 1762 werd het aan Appelius ter hand gesteld. Waarschijnlijk was de schrijver van dit bittere boekje hem niet onbekend. Althans hij achtte zich geroepen te antwoorden met een ‘Zedig en vrijmoedig onderzoek van twee gewigtige vragen welke Een genaamd Ad. Philekkleesius heeft bepleit en voorgestelt.’ Groningen 1763. Hij behandelde hierin de vraag, ‘of een onergerlijk onbegenadigde vrijheid heeft, om het H. Avondmaal te gebruiken, en of de ledematen der kerke, schoon onbegenadigd, niet waarlijk bondgenoten zijn, en of aan hen ook beloften gedaan worden.’ Appelius onderscheidt tweeërlei vrijheid, d.i. wettig recht. Ten eerste vrijheid voor God en het geweten. Ten tweede vrijheid voor de menschen. Voor de menschen heeft een onergerlijk onbegenadigde vrijheid, zoodat geene dienaars hem van de tafel des Heeren kunnen weren. Maar voor God en zijn geweten heeft een onbegenadigde geen recht om tot des Heeren tafel te naderen. Hij staaft deze stelling door aan te loonen, dat de Gereformeerde kerk dit als een dwaling heeft verworpen, om daarna uit de natuur van het sacrament zelf de waarheid van het Gereformeerd gevoelen te bevestigen. De predikanten v. Eerde, Hillebrandus en Janssonius kwamen nu met open vizier tegen Appelius in het strijdperk. Eerst bewaarde Appelius het stilzwijgen. Doch toen dit werd uitgelegd als onmacht om zichzelven te verdedigen, deed hij in de Boekzaal van Juni 1765 (blz. 761) een bekendmaking verschijnen, datum 13 Mei 1765, waarin hij o.a. meedeelt: ‘De ondergeschrevene vind zig, door liefde tot waarheid en Godzaligheid, gedrongen, de redenen van zyn stil zitten door deezen bekend te maaken. De eerste reden, waarom hy gemelde Heeren nog niet heeft konnen antwoorden, is eene oude ziekte zijner ingewanden, die, in November 1763, door 't zittend leeven, zoo slim wierd, dat hy, niet alleen het schryven, maar ook de meeste stukken van zijnen dienst, wegens de zwakheid, staken moeste. Schoon dezelve nog niet geneezen is: egter neemen zyne kragten door 's Heeren onafhanglyke goedheid, | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
langzaam zodanig toe, dat hy eenigen tyd den openbaaren dienst wederom heeft konnen waarneemen. Hy oordeelt ook tegenwoordig best te zyn, met het antwoord zo lang te wagten, tot dat de Heer Janssonius zijn laatste deel zal hebben uitgegeven: om dan, op alle redenen, welke genoemde Heeren voor hun gevoelen meenen te hebben, te gelijk te antwoorden.’ Janssonius' werk over De waare Aart van de sacramenten enz. zag in twee deelen het licht. Het eerste in twee stukken 1765 te Groningen. Het maakte grooten opgang, zoodat het 2e deel in 1768 reeds voor de tweede maal gedrukt werd. Anderen wilden er een uittreksel van maken, doch hij waarschuwde daartegen, omdat hij het zelf verkort wilde uitgeven. Eindelijk verscheen van Appelius' hand: Brief, behelzende de voornaamste gronden en de byzondere meening van de hedendaagsche nieuwe Leere der Sacramenten, neffens de voornaamste bewyzen tegen dezelve, enz. In dezen brief verklaarde hij, dat een nieuwe leer gebouwd werd op onrechtzinnige begrippen. Wel noemde hij geen personen, maar hij beloofde dat eventueel te zullen doen en de bewijzen voor zijne beweringen er bij te zullen leveren. Egbertus van Eerde en Hillebrandus Janssonius publiceerden hiertegen den 10den October 1768 een nieuwe bekendmaking, waarin zij verklaarden ‘ter verdediging van hunnen goeden naam, en dien van hunne geloofsgenoten in dit stuk, opentlyk op de plegtigste wyze te betuigen, niet alleen geenzins te leren, nog te gevoelen, maar integendeel ganschelyk te verfoeijen verscheidene stellingen, welke gemelde schryver op rekening der zogenaamde nieuwe leeren plaatst.’ Ook beklaagden zij zich over de wijze der bestrijding. Maar ook de kerk van Stad en Lande mengde zich in den strijd. Zij achtte zich door Appelius' brief in verdenking gebracht, zoodat deputati synodi besloten aan Appelius te schrijven om te mogen vernemen, wie zijn eerw. bedoeld had en op welken grond de beschuldiging rustte. (Zie dezen brief Boekz. 1769b, blz. 298, waar ook het antwoord van Appelius is opgenomen). Appelius beloofde antwoord te zullen geven, maar vroeg daartoe uitstel wegens zijne zwakke gezondheid en zijne drukke ambtsbezigheden. Den 23sten Mei 1769 zond hij een antwoord, nl. een boek, getiteld: De Hervormde Leer van den Geestelyken staat des Menschen, van 't werk des Geestes, van 't Gelove, het Genadeverbond, de Kerke, de Sacramenten, den kinderdoop, en andere gewigtige waarheden, enz. Groningen 1769. Hij stelde hiervoor eene opdracht aan DD. deputati synodi, en maakte tevens den brief openbaar, dien zij hem geschreven hadden. Den 23sten Mei 1769 zond Appelius dit boek met een klein briefje aan de Heeren, die zich over zijne handelwijze geprikkeld gevoelden. ‘Niemandt zal zich ook licht verbeelden, dat zulk een opdracht Hem zonderling vereert. Zij althans beschouwen dezelve in eene gantsch andere gedaante, en verklaaren mits deezen, dat die opdracht, ten hunnen opzicht moet gerekent worden, als niet te zijn geschied.’ Alzoo schreven zij. (Boekz. Sept. 1769). Zij beklaagden zich, dat Appelius, hoewel zelf in de stad, door een onbekende, ‘veelligt des Drukkers Knegt of Meid, en slegts een eenig exemplaar voor vier of zes Personen, had laten aanbieden.’ Bovendien meenden zij, dat het niet zeer bescheiden was ‘iemand het antwoord op een korte, klaare, schoon tweeledige vraage te laaten zoeken in een Boek van ongemeene dikte, en dat verscheidene dagen lezens zou vereischen.’ De personen waren echter genoemd. Het waren natuurlijk de heeren van Eerde en Janssonius. Doch daar deze zelf reeds in 1763 verklaard hadden, | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
dat zij de hun toegedichte meeningen niet beaamden en Appelius ook verklaarde, ‘niet te gelooven, dat deeze zyne Broeders in hunne harten onregtzinnig zyn, schoon ze in onbedachtzaamheid en verhaasting gevaarlijke stellingen, met woorden, die tegen het geloof huns harten streeden hebben voortgebragt’, zoo viel er voor deputaten in deze niet te handelen. Onderwijl mengden zich ook anderen in den strijd. Zoo verscheen in 1769 te Leeuwarden een Zaakelyk Vertoog, nopens de tweederlei Gedagten over des Heeren Heilig Avondmaal, de eene verdedigt door D.H. Janssonius, Predik. te Veendam; en de andere door J.C. Appelius, Predik. te Zuidbroek enz. Ten dienste der Eenvoudigen. 8o. Het werd nog in datzelfde jaar 1769 tweemalen herdrukt. De naam van den auteur wordt echter niet vermeld. Ook mengde zich in het debat Wilhelmus Peiffers, predikant te Amsterdam met een Brief aan den WelEerw. Heer Hillebrandus Janssonius, Amsterdam 1769. Janssonius kwam hiertegen op met een Saamenspraak over den waaren Aart der Sacramenten; en wie dezelve moeten, mogen en recht tot zegen konnen gebruiken. Zynde een uittreksel van eene breedere Verhandeling over den XXV Zond. de LXXXI en LXXXII vragen van den Heidelbergschen Catechismus, en de Formulieren van Doop en Avondmaal, enz. Groningen 1770. Kessler, even als Peiffers, predikant te Amsterdam, werd hierin betrokken, omdat hij in 1769 te Amsterdam had uitgegeven: Afweeringe der Beschuldigingen, waarmede de Weleerw. Heer H. Janssonius, pred. te Veendam, de Leer en eer der Leeraars in Nederlants Herv. kerk bezwaard heeft in het Geschil over den waaren Aart van de H. Sacramenten enz. Ds. Rudolphus Ottinga, rustend predikant te Moerkappelle, beijverde zich om het twistvuur te dooven, en schreef met dat doel: Onzydige, waarheid-zoekende, en vreedelievende overdenkingen, behelzende, eenige Zeedige, Letterlyke, en Practicale Aanmerkingen, enz. Ook Ds. J.H. Bachiene bemoeide zich er mede. Janssonius beantwoordde Rudolphus in eenige Aanmerkingen op het Werk over de sacramenten van Ds. Rud. Ottinga, opgenomen achter een Vyftal van Leerredenen door Hill. Janssonius, Groningen 1771. Appelius liet zich, overeenkomstig zijne verklaring, niet meer met den strijd in. Hij schreef echter nog Uitstap van Aanmerkingen over het regt gebruik van 't Evangelie, aangaande een Heilzaam middel tegen de Lichaamlyke en Geestlyke aanstekende ziekten van den tegenwoordigen tijd, verklaard en aangeprezen in eene Verhandelinge over 2 Chron. VII: 13, 14. waarin o.a. mede gesproken wordt over ‘de beste waereld, den waren grond der zedelijkheid, het wezendlijk onderscheid tusschen Natuurlijke en Geopenbaarde wetten, en de Godlykheid van 't Ampt der Overheden en kerkendienaars.’ Het verscheen te Groningen 1770. Nog in 1784 werd te Amsterdam uitgegeven Byzonderheden van Jesus Borgbetaaling, neevens de Werkzaamheden van Gods Volk omtrent dezelve, opgehelderd door eenige Voorbeelden enz. geschreeven aan en uitgegeeven door J. Habbema, Doctor in de H. Godgeleerdheid en Pred. te Rotterdam. Johannes Conradus Appelius was in zijn tijd een man van beteekenis. Zijne werken getuigen nog van de uitnemendheid zijner gaven, waaronder de geestelijke gaven een eerste plaats bekleedden. Hij genoot een diep godsdienstig leven en kende als het ware een wandel met God. Op roerende wijze beschrijft hij wat hij | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
doorleefde, als hij stond voor een beroep. Hij kende uren, ‘waarin hij God aanmerkte, op enen troon der genade, daar niets dan genade, wat te zeggen heeft. Ik mogt daarvoor nederknielen, om barmhartigheid in mijne ellendigheid te verkrijgen, om genade, die reeds bereid was in mijne onwaardigheid te vinden, en van hulp, wanneer 't Bequame Tyd voor den Here en my zoude zijn, te ontfangen.’ Aan zijne gemeenten voelde hij zich dan ook innig verbonden. En zijn arbeid was rijk gezegend. Hij kende een tijd, waarop in zijne gemeente ‘geschonken werd ene bykans algemene bedaarde bekommering aangaande den eeuwigen staat der zielen, waaronder verscheidenen uit het rijk der duisternisse in Jesus Koninkrijk daadlijk zijn overgekomen, die nu, hier of elders, met min of meer voorspoed op den weg des levens wandelen, of misschien het Lam, voor zijnen throon eren.’ Gedurig ontmoette hij er, ‘onder oude of jonge, daar de H.G. het aanvanglijk werk van overtuiginge of van leevendmaakinge tot geloof verrigt, of daar hy Gods kinderen onderwyst in 't geen zy nog niet geweten hadden, dezelve bestraft, wederhaalt, voortleidt of vertroost.’ Geen wonder, dat zulk een man ook bij zijne gemeente geacht en geliefd was. ‘De Vader der barmhartigheid heeft my het voorregt geschonken, dat ik, aan alle gemeenten, in welke ik gedient hebbe, ene byzondere aankleving, in liefde ondervonden hebbe.’Ga naar voetnoot1) Zoo verklaarde hij openlijk. Dat was geen ijdele roem. Het schriftwoord is aan hem vervuld: ‘De gedachtenis des rechtvaardigen zal in zegening zijn.’ Behalve de reeds genoemde werken zijn nog van Appelius' hand verschenen: Brief ter beantwoording van eene Vraag, wat een bekommerde doen moet om zalig te worden, geschreven aan Mevrouw * * * door J.C. Appelius enz. Uitgegeven door Nic. Stuivinga, predikant te Bellingwolde, Gron. 1778. Ook schreef hij nog eene aanprijzing achter het 1e deel van Newton's Cardephonia, vert. door M. Werkhoven, met eene voorrede van van C. Brem, Amst. 1784. In 1859 zag een herdruk het licht van J.C. Appelius' Het berouw van Petrus. Aanmerkingen over Luc. XX:62, te Kampen. Litteratuur: Boekz. der Gel. Wereld, t.a.p. Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, dl. III, blz. 614-616, dl. IV, blz. 33. Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, blz. 54, 68, 136, 240. Dr. J.P. de Bie, Het leven en de werken van P. Hofstede blz. 445, Chr. Sepp; Johs. Stinstra enz. dl. II (Amst. 1866) blz. 9. |
|