Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Willem Apollonius]APOLLONIUS (Willem), geboren in 1603 te Veere, als zoon van Caspar, werd den 19den September 1624 als student ingeschreven te Leiden. Spoedig reeds, nadat hij den 7den Juni 1627 door de classis Walcheren praeparatoir was geëxamineerd, werd hij beroepen te St. Annatermuiden, welk beroep den 6den Sept. door de classis werd goedgekeurd, ‘doch alsoo de ouders in dese beroepinge swaricheyt schenen te maken,’ werden drie predikanten gedeputeerd ‘om haer tot het consent te brengen ende so veel alst mogelic is gerust te stellen.’ Weldra was het bezwaar uit den weg geruimd en Apollonius werd den 11den Oct. 1627 (aanvankelijk was den 4den bepaald) peremptoir geëxamineerd en had de bevestiging plaats den 14den November door een van de predikanten uit Sluis. In deze zijn eerste gemeente heeft Apollonius zeer veel goeds gedaan. Hij bracht er orde, wat noodig was, dewijl de toestand zeer verward was en hij begon ook met nauwkeurig aanteekening te houden van wat er in den kerkeraad verhandeld werd. Verder weigerde hij den huisdoop, die hier, vóór zijn optreden in zwang scheen te zijn, stelde artikelen op van orde in de consistoriale bijeenkomsten en wist te verkrijgen dat er in plaats van eenmaal, tweemaal gepreekt werd, terwijl hij groote belangstelling toonde voor den openbaren eeredienst en voor het armwezen. In 1631 werd Apollonius te Middelburg beroepen in de plaats van W. Teeling (cf. acta cl. extraord. 8 Mei 1631, art. 1) en den 22sten Augustus kreeg hij van den kerkeraad te St. Anna zijn attestatie, waarin o.a. deze woorden voorkomen, die duidelijk doen zien, dat men daar zijn verdienste op prijs stelde: ‘hij is oock in de bedieninghe seer neerstigh geweest, met alle vlijt ende yver predickende, den ongeregelden bestraffende, den krancken vertroostende, den tegensprekers staende, ende dit alles met alle beleefdheid ende aengenaemheit.’ Aanvankelijk trad Apollonius weinig op den voorgrond, maar al spoedig is hij een man geworden van groote beteekenis in de classis Walcheren, aan wiens adviezen groote waarde werd toegekend en die tot oplossing van tal van kerkelijke kwesties, in allerlei commissies zitting kreeg. De eerste betrekking door hem bekleed, was die van assessor den 4den Dec. 1631 tot den 19den Febr. 1632 en den 18den Sept. 1636 werd hij voor drie jaar benoemd tot gedeputeerde over ‘de saecken van de Oost-Indische Kercken.’ Als zoodanig zullen we hem later nog ontmoeten, terwijl hij in diezelfde functie ook werkzaam is geweest voor de West-Indische kerken. Dat zijn ambtgenooten hem als een geleerd man beschouwden, blijkt uit de wijze, waarop zij hem de taak opdroegen om in het krijt te treden tegen N. Vedelius, den Franeker hoogleeraar en schrijver van het boekje: De episcopatu Constantini Magni seu de Potestate magistratuum reformatorum circa res ecclesiasticas dissertatio. In 1641 verschenen, behandelt dit geschrift de kwestie, waarover al zooveel te doen was geweest en al zoo verbazend veel geschreven was, deze nl., in hoeverre de staat zich met kerkelijke aangelegenheden mag bemoeien. Evenals vroeger, ook nu weer twee partijen, de eene, die meende dat de regeering in kerkelijke zaken te bevelen had, terwijl de andere, waartoe ook Apollonius behoorde, daarvan niet hooren wilde. | |
[pagina 200]
| |
Het ligt in den aard der zaak, dat het boek van Vedelius, die tot de eerstgenoemde partij behoorde, volstrekt niet overal met onverdeelde aandacht ontvangen werd zooals bv. in de classis Walcheren, die dacht ‘dat hetselfde seer schadelijck was voor de kercken in 't algemeen’ en dat het niet met stilzwijgen mocht worden voorbijgegaan, doch dat het diende weerlegd te worden. De taak om dit te doen, werd den 6den Febr. 1642 opgedragen aan Apollonius, aan wien 6 predikanten (o.a. Joost van Laren uit Vlissingen) werden toegevoegd, niet zoozeer om hem bij de samenstelling van het tegenschrift te helpen als wel om dien arbeid te ‘revideeren.’ Apollonius zette zich aan 't werk en in de vergadering der classis van den 28sten April 1642 verklaarden de reviseurs, dat het werk reeds tot de helft gebracht was terwijl ze den 19den Maart 1643 rapporteerden, dat de voltooide arbeid hun volle goedkeuring wegdroeg. Na dit gunstig verslag heeft de clasis ‘het voorgemelde bouck ten volle geaggreert, gelaudeert ende D. Apollonio bedanckt over de groote moeyte ende arbeyt die syn E. ten goede van Godts kercke gelieft heeft te doen’ en vond ze goed, dat het boek met de approbatie ‘nomine classis’ zou gedruckt worden. En zoo ging het geschrift Jus majestatis circa sacra enz. dat reeds in 1642 te Middelburg van de pers gekomen was, voorzien van de classicale goedkeuring, de wereld in. Maar 't bleef niet onbesproken. Immers verscheen in het jaar 1646 te Franeker, van een ongenoemden schrijver: Grallae seu vere puerilis Cothurnus sapientiae, quo se jactat apud imperitos Guil. Apollonii cet. Spoedig na 't verschijnen van dit boek, bracht Apollonius dit ‘schandelyck faemeus boeksken van een onbekent autheur in welcke verscheyden lasterlijcke stucken gevonden worden, tenderende tot verachtinge van onse geheele regeringe ende godsdienst’, in de classis ter sprake (cf. acta cl. extraord. 11 Oct. 1646), wat er toe leidde dat men besloot pogingen aan te wenden bij de Staten van Zeeland, ten einde hen te bewegen het boek te supprimeerenGa naar voetnoot1). Alle classen van Zeeland (4) werden er mee gemoeid en als schrijver werd beschouwd de Middelburgsche geneesheer Petrus Lansbergen (eertijds predikant), en dit als een gevolg van het door Apollonius uitgegeven boekje: Grallopaeus detectus sive Epistola responsoria, ad D. Jod. Larenum etc., Mediob. 1647, want het is in dezen brief, dat de schrijver er van niet onduidelijk te kennen geeft, dat hij Lansbergen voor den auteur der Grallae houdt. Toch had hij hierin niet volkomen juist gezien, want ofschoon Lansbergen ongetwijfeld de bouwstoffen heeft geleverd voor de Grallae, is toch niet hij, maar wel Claudius Salmasius te Leiden, de schrijver er van. Dan Salmasius liet het ook niet onder zich en in een heftig boek: Grallator furiens, trok hij opnieuw tegen Apollonius te velde. Dit alles had ten gevolge, dat de oude strijd met alle kracht ontbrandde, de strijd nl. over de vraag in hoeverre de staat in kerkelijke aangelegenheden mag ingrijpen? en zoo ontstond de onverkwikkelijke Grallenstrijd, die een donkere bladzijde beslaat in de geschiedenis onzer vaderlandsche kerk, en waarin het allerminst ontbroken heeft aan scheldwoorden en hatelijkheden. Terecht zegt Nagtglas van dien strijd, na er op gewezen te hebben, dat hij een onuitwischbare beruchtheid kreeg: ‘Dergelijke hatelijke kibbelarijen zouden ons een treurig denkbeeld geven | |
[pagina 201]
| |
van der vaderen vroomheid, indien de ervaring van ieder tijdperk niet leerde, dat zulk onchristelijk plukharen der kampioenen, den zuiveren grondtoon van het volksleven maar zelden overstemtGa naar voetnoot1).’ Dat ook Larenus van Vlissingen, door 't verschijnen van den Grallopaeus detectus in den twist betrokken werd, is natuurlijk en zoo zag achtereenvolgens van dezen het licht: Epistola ad rev. et clariss. virum Guil. Apollonii, cet. Mediob. 1647 en Responsio ad Grallarum authoris anonymi Bombomachiam Vlissinganam, Mediob. 1647Ga naar voetnoot2). Convictio praecipuorum Mendaciorum Calumniarum etc. Mediob. 1648. Deze geschriften werden oorzaak van de verschijning van den Colus Flissinganus etc., tengevolge waarvan, met consent van de classis, van de hand van Larenus het licht zag: Data Pensa trahamus, seu ad Colum Flissing. responsioGa naar voetnoot3) Mediob. 1649. Maar ook Lansbergen zweeg niet. Immers liet hij ter zijner verdediging niet minder dan drie geschriften uitgaan: 1o Verantwoordinghe D. Petri Lansbergii jeghens sekeren Brief van Mr. Guilielmus Apollonii aan Mr. Joos van Laren, geschreven den XVI. Dec. 1647 (lees 1646), Midd. 1647. 2o Naerder apologie Petri Lansbergij op de Calumnien van M. Willem Apollonius, Pred. der stadt Middelburgh. Midd. 1647. Op deze twee pamfletten antwoordde Apollonius met: Guilielmi Apollonii, Corte verantwoordinge op de Apologien van Pieter Lansbergen, gewesen en ontslagen Predicant en nu medicijnmeester enz. Tot Middelb. 1647. Nauwelijks had deze pennevrucht van Apollonius het licht gezien, of Lansbergen antwoordde nog eens weer met 3o Ontdeckinge der schanden van Mr. Apollonius, begaen in het Excuseren van sijn ghedaen Lasteren teghen Petr. Lansbergium. Dat is: D. Petri Lansbergii wederantwoorde op de korte verantwoordinge van M. Apollonius. Middelb. 1647Ga naar voetnoot4). Dat Apollonius ‘den eersten voet gegeven heeft aan den vrij scherp steekenden doch luttel stigtenden Pennestrijd door zijne onvoorzigtige betigtinge van P. Lansbergen, op gansch losse gissingen steunendeGa naar voetnoot5)’, is dunkt ons slechts ten deele waar. | |
[pagina 202]
| |
De geheele strijd dankt zijn oorsprong aan het boek Grallae, geschreven tegen Apollonius' Jus majestatis circa sacra; maar het is wel waarschijnlijk dat, indien hij niet in zijn Grallopaeus detectus, als schrijver van de Grallae, den korzeligen Petrus Lansbergen had genoemd, de strijd nooit zoo'n vaart zou geloopen hebben. Apollonius was minder omzichtig in 't gebruiken van namen dan Joost van Laren, gelijk de la Ruë juist opmerktGa naar voetnoot1), ‘als die alleen de naamloose Geschriften wederleide, zonder op enkel vermoeden (altijd voor eenen, die dat ooit onderneemt, een hachlijk bestaan) iemand voor den maaker daarvan te houden en in 't openbaar ten toon te stellen.’ Dit is dan ook de reden geweest dat Lansbergen in zijn Ontdeckinge der schanden van Laren prijst om deze voorzichtigheid en dat hij Apollonius zijn onvoorzichtigheid in 't geen hij schreef, verwijt. Afgezien echter hiervan en van den strijd, die zooveel warme hoofden en koude harten heeft gemaakt, mag aan het geschrift Jus majestatis een woord van waardeering niet onthouden worden, ook al vindt men er geen nieuwe inzichten in, die de belangrijke kwestie, waarover het loopt, eenigzins de oplossing nader brengen. Het getuigt van groote belezenheid en grondige kennis van de zaak, waarover het gaat. Uit het geheele boek, uit aanleg en dispositie blijkt, dat we hier met een geleerd en kundig man te doen hebben. Zeer juist zegt Sepp (Gesch, v.h. godgel. onderw., dl. II, blz. 105) dat men er Apollonius geen verwijt van mag maken dat hij hier geen nieuwe gezichtspunten geeft, want ‘tot heden is de quaestie nog even splinterig als voor eeuwen, en zal dit blijven, zoolang men niet eenmaal komt tot wezenlijke, volledige scheiding van kerk en staat’. Ongetwijfeld waren ook de leden van de classis zeer met het boek ingenomen en dit zal dan ook wel een van de hoofdoorzaken zijn geweest, waarom hij in 1644 op nieuw door hen belast werd met de vervaardiging van een geschrift, waarin ongeveer een zelfde zaak moest behandeld worden. Hoe dit kwam? In de vergadering van de classis Walcheren, gehouden den 5den Maart 1643, was een voorstel in behandeling genomen van den Middelburgschen kerkeraad, luidende: ‘Ofte het niet goet en waere van wegen de classis eenige kerckelijcke middelen te beramen om soo veel mogelijck is de schade en verderf over de kercken in Engelant ende consequentelijck oock over de kercken deser landen te voorcomen en te weeren?’ Het antwoord op dit voorstel hield in, dat de classis alle mogelijke middelen zou aanwenden, die de kerk in Engeland ten goede konden komen. Als gevolg van deze resolutie werden nu 10 middelen beraamd, die ter bereiking van het voor oogen gestelde doel dienstig konden zijn, terwijl tevens goed gevonden werd: aan de andere classen van Zeeland te schrijven; ze de 10 beraamde middelen mee te deelen; ze op te roepen tot het zenden van afgevaardigden tot een gemeenschappelijke bijeenkomst, en gezamentlijk te gaan naar de Staten, om deze te wijzen op den groeten nood der Engelsche kerken en dientengevolge ook op die van ons land, ‘met versouck dat hare Ed. Mog. door hare macht ende wijs beleijt gelieven de sake soo te beleijden, dat in tijts, eer het te late is, daarin werden versien.’ Ook werden 6 predikanten, waaronder Apollonius, benoemd, om de onderhandelingen met de andere Zeeuwsche classen te openen. 4 dagen later reeds, den 9den Maart, werd in een buitengewone vergadering van de classis een schriftelijk vertoog gelezen van de | |
[pagina 203]
| |
gecommitteerden der 4 classen aan de Staten, waarin o.a. werd aangedrongen dat ze een biddag zouden uitschrijven, om den bijstand Gods voor de Engelsche kerken af te smeeken, terwijl ze tevens werden aangespoord om, zooveel ze konden, mee te werken dat in Engeland de Gereformeerde godsdienst gehandhaafd bleef. Daarna had den 19den Maart te Middelburg de bijeenkomst plaats van afgevaardigden uit de 4 Zeeuwsche classen, ‘om te letten op de swaricheden der kercken van Engelant, Schotland ende Yerlant ende om kerckelijcke middelen tot wechneminge der selver te beramen. Apollonius was van deze bijeenkomst de voorzitterGa naar voetnoot1). Later werd hem gelast, in een vergadering met gedeputeerden uit de andere Zeeuwsche classen gehouden, om een troostbrief te schrijven aan de kerken van Engeland, welke lastgeving, blijkens acta cl. extraord. van den 4den Juni 1643, zoodanig door hem is uitgevoerd, dat de broeders der classis Walcheren er zeer mee waren ingenomen. Zonder mededeeling aan de andere classen werd echter de brief niet naar Londen gestuurd, wat evenwel later geschiedde en waarvoor de Engelsche synode, te Londen bijeenverzameld, in een vleiend schrijven haar dank uitsprak. De synode, waarvan hier sprake is, is de zoogenaamde West-Minster synode, die van 1643-1648 is bijeen geweest en de Westminster Confessie vervaardigde, waartegen de minderheid der Independenten zich zoo heftig heeft aangekant. Deze Independenten zijn oorzaak geweest, dat Apollonius door de classis van Walcheren werd uitgevaardigd, om een boek te schrijven tegen de door hen op kerkelijk gebied voorgestane beschouwingen. Immers in dezelfde vergadering van de classis, waarin het bedankje der Londensche synode, in zake den troostbrief van Apollonius, werd voorgelezen, vinden we gewag gemaakt van het ‘stuck der independentie’, waarover in gezegde synode gedisputeerd werd, al 't welk de classis aanleiding gaf te besluiten dat ‘de gedeputeerden des classis voor desen gecommitteert om te schrijven na Engelant bij den anderen eerstdaechs sullen comen, om een missive te concipieren, ende met den eersten deselve van wegen dese classis vooren uijt te senden aen die E. vergaderinge tot Londen.’ Tengevolge van deze resolutie waren de gedeputeerden der 4 classen van Zeeland, den 22sten Maart bijeengekomen en wat ze in hoofdzaak deden, dat leert ons het rapport, in de buitengewone vergadering der classis, den 14den April 1644 door Apollonius uitgebracht, en het is hierin dat we lezen: ‘Ende alsoo inde brieven der sijnodale classis van Walcheren aende andere classen geschreven, mentie wert gemaect vande independenten, die oock in het synode tot Londen als leden sitten en van haere sustinuen en actien aldaer tot nadeel ende verhinderinge van de reformatie der kercken regieringe en publijcken godsdienst in het Rycke van Engelant, soo is hier op het versoeck der broederen bij de gedeputeerde des classis van Walcheren onderrichtinge gedaen als dat dese saecke aen haer was gekomen uyt de particuliere brieven vande gedeputeerde van Schotlant in het synode van | |
[pagina 204]
| |
Londen, door Mr. Spranch, Schots predikant ter Vere, als oock door seker publijck geschrijft vande independenten onder den naam van een Appologe voor hem uijtgegeven, waer inde Regieringe vande gereformeerde kercken van Vranckrijck, Schotlant en Nederlant etc. in velen deelen te onrecht wert beswaert in eenige positien gestelt ende seer nadeelich de reformatie vanden publijcken godtsdienst en kerkelijcke regieringe in Engelant, en is ook tot breeder onderricht voorgelesen den brief, welcke de broederen des classis van Walcheren hierover aende synode tot Londen hebben gesonden, dienvolgende is goet gevonden copie van desen brief ijder classis deser provintien toetesenden om daerover naerder ter aenstaender vergaderinge te delibereren en concluderen dat tot voordeel der kercke Godts ende reformatie der kercke Godts in Engelant mochte dienen.’ Een en ander leert ons dat de Engelsche predikant te Veere, Ds. Spranch, uit brieven, die hij ontvangen had van de gedeputeerden van Schotland naar de Londensche synode, aan de classis Walcheren inlichtingen had verschaft omtrent het streven der Independenten, maar ook dat men hiervan op de hoogte was gekomen door kennis te maken met een zekere Apologe, waaronder we te verstaan hebben, het in Dec. 1643 verschenen boek: An Apologetical Narration... enz. by Thomas Goodwin, Philip Nye... enz.Ga naar voetnoot1). Dit nu gaf aanleiding, dat den 23sten Juni 1644, door de classis Walcheren aan Max. Teeling en Apollonius werd opgedragen om te zorgen, dat ze den 7den Juli uit de geschriften der Independenten zouden getrokken hebben de voornaamste punten, die nu eens precies aangaven wat ze wilden. Tengevolge van den korten tijd, werd een weinigje getalmd; maar den 4den Augustus werden door genoemde predikanten eenige theses, gesteld naar aanleiding van de opiniën der Independenten, voorgelezen en 14 dagen later werd, na breedvoerige discussie aan Apollonius opgedragen in 't kort eenige theses en antitheses ‘ende gronden van dien’ saamtestellen, met betrekking tot de meest belangrijke punten, die over deze materie in de synode te Londen behandeld waren. Was dit geschied, dan kon er door de classis kennis van genomen worden en tevens geoordeeld of het noodig zou zijn ze aan de overige Zeeuwsche classen te zenden, om daarna gezamentlijk te beraadslagen wat verder diende gedaan te worden. Reeds den 1sten Sept. (acta cl. extraord. art. 6) was Apollonius met zijn arbeid gereed en werd er besloten ze nader te bespreken op de gewone bijeenkomst van de classis, en zoo werden ze den 15den Sept. gelezen, doch aangezien het geschrift van Apollonius tamelijk lang was, vond men goed, dat 6 predikanten het zouden overlezen en overwegen. Den 6den Oct. (cf. acta cl. extraord. art. 7) deelden deze predikanten mee, dat ze met de revisie begonnen waren en er mee zouden voortgaan, doch aangezien er haast bij de zaak was, werd besloten om het boek zoo spoedig mogelijk, als een geschrift van Apollonius, voorzien van de goedkeuring der classic, gedeputeerden, naar Londen te zenden. Dit geschiedde en zoo verscheen nog in 1644: Consideratio quarundam Controversiarum, ad Regimen Ecclesiae spectantium quae in Angliae regno hodie agitantur; ex mandato et jussu Classis Walaehrianae conscripta. Lond. 16444Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 205]
| |
Zoo is de Consideratio ontstaan en met den straks besproken Grallentwist heeft deze arbeid van Apollonius feitelijk niets uittestaanGa naar voetnoot1). Sepp (cf. Godgel. onderw. dl. II, blz. 105) over dit boek van den Middelburgschen predikant sprekende, zegt: ‘Het blijkt uit de aan Apollonii opgedragen taak, dat de klassen hem in zijne ervarenheid op dit gebied kenden; op haren last en in haren naam stelde hij in 1644 eene Consideratio enz., gerigt aan de toen in groote opschudding verkeerende Hervormde kerk van Engeland. De gemeente van Londen bezorgde de uitgaaf van dit boek en toonde op die wijze haren inhoud zeer te waardeeren.’ Dit strookt volkomen met wat te vinden is bij Hessels: Ecclesiae Londino Batavae ArchivumGa naar voetnoot2). Verder treffen we bij Hanbury ll. p. 427 aan: ‘In 1648 appeared, - printed at London, 16mo pp. 170, but: Dabam Ipsuici in Nova Anglia, Dec. 22, 1645; with a preface in Latin by Johannes Cotton, and an address to the Reader, also in Latin; dated London Feb. 16. 1647 [8] Signed: Tho. Goodwin; Phil. Nye; Sidr. Simpson - a masterly production under the title of Responsio ad totam Quaestionem Syllogen a Clarissimo Viro, domino Guilielmo Apollonio, Ecclesiae Middelburgensis Pastore propositam. Ad componendas controversias quasdam circa Politiam Ecclesiasticam in Anglia nunc temporis agitatas spectantem. Per Johannem Nortonum, Ministrum Ecclesiae quae est Ipsvici in Nova Anglia. - Ezek. xliii. This is said to be the first, Amarican book written in Latin.’ Wat Hanbury nog meedeelt over den inhoud van het boek, is hoogst belangrijk en dat het zeer op prijs werd gesteld, blijkt wel uit een schrijven van Robert Baillie aan Sprang (Spranch) te Veere: ‘The Letter of your Classis before Apollonius's book was read the other day, and a printed copy of his book given to every member of the assembly. It was not only very well taken, but also, which is singular and so far as I remember absque exemplo, it was ordered, nemine contradicente, to write a Letter of thanks to Apollonius. Surely he has done a piece of good service to God and his churches here. I have not yet had leisure to read it all, but I approve what I have readGa naar voetnoot3)’. Om kerkelijke moeilijkheden uit den weg te ruimen, was verder Apollonius de man in de classis Walcheren. Ze riep zijn hulp en voorlichting in, toen de regeering des lands wilde ingrijpen in de aanstelling van een predikant in de pas veroverde steden Sas van GentGa naar voetnoot4) en HulstGa naar voetnoot5) en ook wendde men zich tot hem, toen de Heeren van 't Vrije, zich de benoeming aanmatigden van schoolmeesters en voorzangers in het onder hun beheer staand gebiedGa naar voetnoot6) en wanneer men te Veere een orgel in de kerk | |
[pagina 206]
| |
wil hebben, dan wordt aan hem opgedragen namens de classe te verzoeken, ‘dat haer E. niet en gelieven den orgelen ende het spelen van dien in haer kercken in te voerenGa naar voetnoot1)’. Bij een optreden der classis tegen de stoutigheden der papisten is 't alweer Apollonius, tot wien men zich om voorlichting wendt en die later in de classis een zeer interessant rapport voorleest, gemaakt in een vergadering van afgevaardigden der 4 classen van Zeeland waarin o.a. voorkomen de middelen, die in gezegde bijeenkomst beraamd waren om de ‘licentie der papisten in Hollant ende andere provintien te stuijtenGa naar voetnoot2)’. Verder bediende de classis zich van hem tot regeling der volgende zuiver kerkelijke zaken. Zoo was te Huibergen door ‘macht van soldaten van gene syde’ de daar werkzame predikant Ketelaer verdreven en niet zoodra is 't gerucht hiervan ter ooren van de classis gekomen, of er wordt een commissie benoemd, waarin o.m. ook Apollonius zitting heeft, om naar de Staten te gaan, ‘opdat alsoo daerop goede ordre gestelt ende dit swaer onheijl soude mogen voorcomen werdenGa naar voetnoot3)’, dan wordt hem opgedragen ‘om te ondersoucken wat casus matrimoniales in Godts woort verboden staende, den Ed. Mog. H. Staten over te geven, om te versoucken dat orde daerop mochte gestelt werdenGa naar voetnoot4)’. Ook moet hij gaan naar den Heer van Brederode, wiens rentmeester, willekeurig en in strijd met de kerkelijke reglementen handelde in zake het beroepen van predikanten en het aanstellen van voorlezers en onderwijzersGa naar voetnoot5), en genoegen doet het ons te lezen, dat Apollonius bij dezen Heer zooveel wist uittewerken, dat hij beloofde er voor te zullen zorgen, dat dergelijke onregelmatigheden als hadden plaats gehad, niet meer zouden gebeuren. Onder de aangelegenheden, die, om ze in 't reine te krijgen, zooal niet geheel en al door hen geregeld, dan toch een belangrijke schrede der oplossing nabij gebracht zijn, mag stellig ook gerekend worden de beslissing van deze kwestie; of in den coetus der Zeeuwsche classen, behalve de gedeputeerden tot dien coetus, ook predikanten mochten komen. In 1651 nl. hadden, bij het houden van den coetus op den 19den Juni en volgende dagen eenige predikanten uit Middelburg als auditores die vergadering willen bijwonen, doch dit was hun geweigerd, wat verzet uitlokte en leidde tot het benoemen eener commissie, die belast werd uittemaken wie der beide partijen gelijk had. In den aard der zaak lag het, dat hierin Apollonius zitting had en zeker zal 't ook wel voor een groot deel aan hem zijn te danken geweest, dat ‘aen alle den broederen der classis werd toegestaen, dat sij als auditores in den coetus mochten sessie nemenGa naar voetnoot6)’. In hetzelfde jaar waarin dit gebeurde, in 1651 nl., waren te Sas van Gent | |
[pagina 207]
| |
zwarigheden gerezen in zake de administratie der armengoederen. Vanzelf dat deze niet gemakkelijke zaak behoorde geregeld te worden en tot wien kon men zich daartoe beter wenden dan tot den man, van wien 't hoe langer zoo meer bleek, dat hij in 't kerkrecht doorkneed was? En als Apollonius wordt opgedragen een en ander in 't reine te brengen, dan doet hij dit zóó, dat, als hij ‘schriftelijck heeft gerapporteert hetgene in zijn commissie op het Sas van Gent is gepasseerd’ en alle bescheiden daarop betrekkelijk heeft overgeleverd, de classis hem bedankt voor zijn moeitevollen arbeidGa naar voetnoot1). Nog leidde hij in 1650 een geschil bij, dat ontstaan was te Veere, tusschen de predikanten Deynsius en Laovicus ter eenre en den kerkeraad ter andere zijdeGa naar voetnoot2), bracht te IJzendijke een verzoening tot stand tusschen den predikant met diens vrouw en drie gemeenteledenGa naar voetnoot3), terwijl ten slotte nog gewezen dient te worden op de oneenigheid, die in 1645 ontstaan was te Serooskerke tusschen den kerkeraad en de gedeputeerden van de ambachtsheeren en halfheeren in zake het beroepen van een opvolger van den predikant Vincentius. Was 't wonder dat, toen die netelige zaak in de wereld was gekomen, omgezien werd naar Apollonius, die immer zijn beste krachten en gaven had gebruikt in 't belang der kerk en dat de classis vertrouwensvol tot hem opzag, in de hoop hij hier raad zou schaffen? Stellig niet. En wanneer ten langen leste besloten wordt door de classis, dat alle kerkeraden ten platten lande er voor moeten zorgen, dat ‘de ambachtsheeren ende de gedeputeerde der E. magistraten over berouppijngen van predikanten ende de nominatie van onderlijngen ende dijakenen maer en verschijnen met twee persoonen volgens den art. synodi Tholanae 1638’, dan is aan het optreden van Apollonius toeteschrijven, dat niet alle macht in zake kerkelijke beroepingen en benoemingen aan 't zoogenoemde collegium qualificatum is gekomenGa naar voetnoot4). Maar niet alleen voor de belangen en rechten der kerk in ons land en in Engeland sprong hij in de bres, zeer verdienstelijk heeft hij zich ook gemaakt voor kerken in W. en Oost-IndiëGa naar voetnoot5), terwijl toen, in 1646 de classis te verstaan gaf, dat het er in Duitschland niet al te best uitzag met de Gereformeerde kerk, dewijl het er den schijn van had dat ze het tegen de Lutersche- en R. Katholieke Kerk niet zou kunnen volhouden, op zijn initiatief besloten werd een deputatie aftevaardigen naar de Staten-Generaal, om de bemiddeling der Hoog Mogenden in te roepen voor ‘onse religionsverwantenGa naar voetnoot6)’. Uit alles blijkt, dat Apollonius een man is geweest met vele gaven van groote beteekenis, en dat in tal van hoogstbelangrijke kerkelijke aangelegenheden in de | |
[pagina 208]
| |
classis Walcheren, bij voorkeur zijn voorlichting en raad werd ingewonnen. Altoos was hij er op uit de rechten, die de kerk, naar zijn Gereformeerd standpunt had, te handhaven. Wat ze te regelen had in zake haar inwendige aangelegenheden, dat moest ze, naar zijn opvatting, alleen doen, zonder dat de staat er zich mee bemoeide, de kerk moest souverein zijn in haar eigen kring. Te veel is zijn invloed en krachtige werkzaamheid over 't hoofd gezien, nooit is hij als die waarlijk beteekenisvolle figuur in de kerk van zijn tijd geteekend, die hij toch in waarheid geweest is. Dat hij herhaaldelijk als praeses, scriba, assessor en gedeputeerde gefungeerd heeft, ligt in den aard der zaak; ook als visitator librorum zien we hem menigmaal optredenGa naar voetnoot1), terwijl hij talloos vele reizen in vacante gemeenten, vooral ook in dat gedeelte van Zeeuwsch-Vlaanderen, dat tot de classis Walcheren behoorde, zijn gaven heeft laten hooren. IJverig werkende, immer trouw op zijn post, zag hij zich, na 't vertrek van Alexander Morus in 1652, benoemd tot diens opvolger aan de illustre-school te Middelburg. Sedert dien tijd zien we hem niet meer zoo vaak als voorheen op den voorgrond treden, wat hieraan wel zal moeten worden toegeschreven, dat zijn nieuwe betrekking hem nog al veel bezigheden verschafte. In hoofdzaak schijnt Apollonius zich te hebben beijverd om aan de jongelieden, die hij onderricht gaf, de dogmatiek te doen kennen, zooals blijkt uit een in 1655 te Middelburg van zijn hand verschenen boek: Disputationes theologicae de lege Dei, in quibus natura legis divinae ejusque actus et species, proprietates perfectionis omnesque controversiae explicantur quae Orthodoxis cum Pontificiis, Socinianis, Antinomis, aliisque intercedunt, de illa materia publicis disputationibus et praelectionibus in illustri schola Medioburgensi propositae 1655. Deze titel geeft duidelijk aan wat het hoogst-zeldzame boek inhoudt, nl. een bestrijding van de gevoelens van R. Katholieken, Socinianen, Antinomianen enz. wat aangaat hun opvatting in zake de ‘Wet Gods’ en een verkondiging van de Gereformeerde beschouwing dezer materie. 54 jaar oud, stierf hij in Januari 1657. Behalve de reeds vermelde geschriften, verscheen nog van hem: Tractaet van eenige bysondere deughden der kinderen Gods, enz. Middelb. 1652 en Corte aenmerckingen over de nature en onderhoudinge van den Sabbath. Utr. 1659 (uitgegeven door zijn zoon). Litteratuur: P. de la Ruë, Geletterd Zeeland, enz. Middelb. 1742, fol. 244 en 245, 411 en 412. - Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen, enz. 1ste afl. Mid. 1888, blz. II. - Aanteekeningen over Middelb. predikanten van Ad. van 's Gravezande. Ms. in ons bezit. - Van der Aa, Biogr. Woordenb., 1ste dl. blz. 330 en 331. - Jac. Willemsen, Sions Zielsbanketten, 3de dr., Middelb. 1757, blz. 537, - Catal. Pamfletten Meulman, dl. I, fol. 418, nos 2899-2902 en fol. 430, nos 2992-2996. Sepp, Het godgel. onderw., 2de dl. blz. 105 volg. - Hessels, Eccl. Lond. Bat. Archivum. T. III, pars II, fol. 1933, no. 2751; fol. 1941 no. 2766; fol. 2021 en 2022 no. 2865 en fol. 2665 no. 3566. Eenige bijzonderheden over den vader Gaspar (Kaspar), geeft het Diarium Everardi Bronchorstii, uitgegeven door J.C. v. Slee, zie register i.v. |
|