naar Batavia vertrok. Twee jaren nam hij hier den buiten-dienst waar, doch zag zich toen, wegens voortdurende ongesteldheid, gedrongen ontslag te nemen, dat hem 14 October 1726 op eervolle wijze door den kerkeraad werd verleend.
Behouden kwam hij in het vaderland terug en vestigde zich aanvankelijk te Utrecht, daarna te Twello en vervolgens sinds 1762 te Deventer.
In 1733 huwde hij met Johanna van der Louw, uit welk huwelijk verscheidene kinderen geboren werden.
Zijn rusttijd bracht Albers echter niet in ledigheid door. Hij wijdde zich onverpoosd aan de studie. Meer dan eene vrucht van zijnen arbeid zag het licht. Behalve een tractaat over den Sabbath verscheen van zijne hand een werk over:
Het Aanweezen en Kennelyke Godts, de onstoffelykheid en onstervelykheid der ziele, en de Goddelykheid der H. Schrifture, enz., Deventer, 1761, 8o. Behalve een uitvoerig voorbericht werd het ook met twee lofgedichten versierd. De invloed van zijn tijd deed zich sterk bij hem gevoelen, zoodat een rationalistische kleur aan zijn werk niet vreemd is,
Na zijn dood liet hij nog in handschrift achter eene verhandeling over: Christus het eenig en veilig Fondament van 's zondaars rechtvaardiging, enz. Deze verscheen echter niet, omdat hij de laatste jaren zijns levens leed aan gezichtsverzwakking, die ten slotte tot algeheele blindheid werd. Van hem wordt nog meegedeeld, dat zijn ziekbed een ‘troostbed’ voor hem was. In de volle verzekerdheid der hope des eeuwigen levens ontsliep hij den 4den Aug. 1781.
Litteratuur: Boekz. der Gel. Wer., 1781b, blz. 368. 1763 a, blz. 269-281.