In het begin stemde Al blijkbaar in met hetgeen Jungius leerde omtrent den tijd, waarop de val van den antichrist zou plaats grijpen. Jungius had dien gesteld in 1808. Doch Ds. Joh. van Herwerden kon met die rekening geen vrede hebben en verdedigde in zijn ‘Vrymoedige dog zedige Aanmerkingen’ op Jungius' boek, dat die val zou geschieden in 1866.
Dit gaf den heer Al aanleiding ‘dieper in dat stuk in te zien’. Aldus verscheen van zijne hand: De Heerlyke Staat der Kerke in het laatste der dagen, enz. Amst., 1753.
Na eene inleiding over 2 Petr. 1:19 handelt hij over den eed des Engels, Openb. 10:6 en 7, over Daniel 12:2 en een breede reeks van teksten op de eschatologie betrekking hebbende. De rekening van Joh. Herwerden trok hem echter meer aan dan die van Jungius, zoodat hij ook 1868 decreteerde als het jaar, waarin de antichrist vallen zou.
Een criticus merkte naar aanleiding van dit werk op, dat er ‘vele ongemene zaaken voorkomen, die elks toestemming niet zullen wegdragen’. Het gevolg bleef dan ook niet uit, want nog in 1754 zag het licht: Brief aan Pieter Jansz. Al. Waar in aangetoond word. I. Zijne onregtzinnige, en onschriftmatige uitdrukkingen en redevoeringen. II. Zijne misvatting omtrent Matth. XXIV:21, 22. III. Dat Daniel XII:2 onmogelyk ene lichamelyke opstanding, met het begin van de 1000 jarige heerlyke kerkstaat kan geleerd worden. IV. De zwarigheden voor en tegen de stelling van ene lichamelyke komst Christi etc. En dan ten V. worden twee Vragen beantwoord. Door C.D.J.C.S. Neom, Litmaat der Gemeente. Amst. 1574.
Ook Petrus Janssen, prof. te Duisburg mengde zich in den strijd, die weinig wezenlijk nut heeft afgeworpen en voor Jungius al zeer onaangenaam eindigde.
Litteratuur: Boekz. der Gel. Wereld. 1753a, blz. 306, 1754b, blz. 485 v.v., 1757a, blz. 11. Sepp, Stinstra en zijn tijd, dl. II, blz. 177.