Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Robertus Aemilius]AEMILIUS (Robertus) zag den 29sten Januari 1664 het levenslicht te Oud-Beierland, waar zijn vader Gerardus Aemilius het ambt van dienaar des Woords en dat van geneesheer waarnam. Van kindsbeen af werd hij voor den predikdienst bestemd. Zijne eerste opleiding ontving hij van zijnen vader, totdat hij oud genoeg was om naar Dordrecht gezonden te worden. Daar werd hij voorbereid om met vrucht de Leidsche hoogeschool te kunnen bezoeken. In 1683 werd hij aldaar studentGa naar voetnoot1). Hij volgde de colleges van Gronovius, de Volder en Schaef, en voor de theologische vakken die van Wittichius. Met loffelijke getuigschriften voorzien keerde hij naar de ouderlijke woning weder om zich op het examen praeparatoir rustig te kunnen voorbereiden. Den 9den April 1687 slaagde hij hier voor op schitterende wijze, en werd den 24sten April daaraanvolgend tot recommandatus der classis Leiden aangenomenGa naar voetnoot2). Slechts korten tijd was hij proponent, want den 7den September 1688 werd hij beroepen in de gemeente van Nieuw-Beierland, waar hij den 21sten November van dat jaar bevestigd werd door zijnen vader. Met grooten ijver vervulde de jeugdige prediker hier zijn dienstwerk, zoodat hij bij zijne gemeente zeer geliefd was. Den 21sten Februari 1700 werd hij naar Delfshaven beroepen, in de vacature ontstaan door het emeritaatschap van Adrianus de Bucq. In den zomer van datzelfde jaar werd hij hier, ook ditmaal, door zijnen vader bevestigd. Doch lang zou hij er niet verblijven. Door den dood van Bernardus van Herminkhuysen was er te Leiden eene vacature ontstaan, waarin den 11den December 1701 werd voorzien door Robertus Aemilius van Delfshaven te beroepen. Den 8sten Januari 1702 had de bevestiging plaats, ditmaal niet door zijn vader, daar deze in 1701 was overleden, maar door Ds. Sevenhoven. Den 8sten Februari 1707 had Witsius zich door de gebreken van zijnen ouderdom gedwongen gezien zijn ambt als regent van het Staten-College neer te leggen. Petrus Hollebeek die sub-regent was, volgde hem op, en in de plaats van Hollebeek benoemden curatoren en burgermeesteren der stad Leiden op den 24sten Maart 1707 Aemilius. En toen Hollebeek den 19den Maart 1709 den laatsten adem uitgeblazen had, werd het opper-regentschap hem opgedragen. Afgaande op hetgeen hij schrijft in de opdracht van zijn werk ‘Het licht der waarheid’ schijnt hij bij de Leidsche overheid in groote gunst te hebben gestaan. Immers, hij erkent daarin, dat zij ‘met veele geneegentheit zijne bevordering beoogen’, en dankt deze ‘Grootachtbaar- | |
[pagina 54]
| |
heden’, wijl hij zonder hen nooit ‘tot die aenzienlijke Bediening van Onderbestierder van het Staeten-Collegie waere verheeven’. De oorzaak daarvan lag zeker in zijn weinig militant karakter. Door een onbesproken voorbeeld wilde hij den ‘Burgeren en Burgeressen’ een diep ontzag en eerbied voor ‘de Ed. Grootachtbaerheden inboezemen met hope dat men hoe langer hoe meerder daer van de gewenschte vruchten zal plukken, en den heilzaemen bloei en aengroei van onderlinge rust en Eendraght bespeuren; te meer, omdat men ziet, en door de ondervinding ontwaer wordt, dat de mijding van gehaete Broederkrakkeelen, de zaghtzinnige verdraegsaemheit, de gelykheit der gemoederen, en de vrindelyke gemeenzaemheit enz. deftige uitwerkingen en middelen zijn, om het loflyk voorneemen van Uw Ed. Grootachtbaerheeden ten grooten deele te helpen bevorderen’. Zijn voornaamste werk is het Licht der waarheid, waarin hij zich doèt kennen als een man, die wel belezen was, maar tevens ook als weinig oorspronkelijk. Zelf bekent hij dat, ‘wat het zaeklyke belangt’ niets van hem gezegd wordt, ‘hetgeen doorlugtige verstanden niet lang voor mij met kracht beweert hebben’. Voornamelijk keert hij zich tegen ‘de ongoddisten, ongeloovigen en dwaelende Naem christenen’. Hij was een groot vijand van Spinoza, maar des te grooter vriend van Cartesius. Hij had dan ook niet te vergeefs onder Wittichius gestudeerd. In het allereerste hoofdstuk handelende ‘van de kennisse Godts, als de eerste waerheit uit de Natuur’, wordt zijn Cartesianisme helder in het licht gesteld. In zijn gansche werk, dat in vragen en antwoorden gesteld is, volgt hij de methode van eerst te geven eene uiteenzetting der leerstukken om daarop te doen volgen het gevoelen van tegenpartijen en de bestrijding daarvan. Ruim veertig jaren lang heeft hij zijn dienstwerk mogen verrichten, waarvan een twintigtal jaren als regent van het Staten-College. Hij stierf in de maand Maart van het jaar 1729. Op den 23sten van die maand werd zijn lijk ‘statelijk’ ter aarde besteld in de Pieterskerk. Voor een man van zijne gaven was zijn ambtelijk leven bij uitstek voorspoedig geweest. In zijn huiselijk leven was hij daarentegen zeer ongelukkig. Drie malen is hij gehuwd. Zijne eerste vrouw, Johanna Maria Hasius, waarmede hij in Nov. 1688 gehuwd was, ontviel hem den 9den Maart 1711. Reeds den 13den December van dat jaar hertrouwde hij met Maria van Rouveroy, doch den 26sten Februari 1720 stief ook deze. Den 21sten November 1721 ging hij wederom ten huwelijk met Maria de Stennion, die hem overleefd heeft. Van zijne hand verscheen behalve: Het Licht der Waerheit enz. Leid. 1715-1722. 3 dln. 4 stukken. 8o, Korte Leidinge tot het Licht der Waerheit voor de eenvoudigen, enz. Guide fidele conduisant les ames dévotes par le plus court chemin pour arriver tant plustost a la connoisance de toutes les vérités proposées dans l'abregé du Catechisme, etc. Leyde. 1716. 8o. 's Werelds onstandvastigheid, enz. Leiden. 1709. 8o. Litteratuur: Boekz. der Gel. Wereld, 1729, a. blz. 356 en 490 v.v.; v.d. Aa, Biogr. Woordenb., in voce en het daar genoemde. |
|