Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend
[pagina III]
| |
[pagina V]
| |
Deze opdracht eischt ter toelichting de volgende historische mededeeling. Toen op den 11en Juli 1896 Dr. H.G. Kleyn ontslapen was, bleek uit zijne nalatenschap, dat hij op aandrang der Firma Kemink en Zn. het plan had opgevat om een Biographisch Woordenboek voor Nederlandsche Godgeleerden te bewerken. Op advies van Prof. Dr. J.G.R. Acquoy noodigde de Firma Kemink en Zn. te Utrecht de Heeren Visscher en de Lind van Wijngaarden uit deze wetenschappelijke erfenis te aanvaarden. In het levensbericht, dat van de hand van Prof. Dr. F. Pijper verscheen in de Bijlagen tot de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1896-1897, blz. 156-197, deelde deze, blz. 185, mede: ‘Kleyn koesterde het voornemen niet een herzien, maar een bijna geheel nieuw werk te leveren. Hij vergaderde eene rijke schatkamer van bouwstoffen, naamlijsten, niet alleen van alle godgeleerden, die er in moesten voorkomen, maar o.a. van alle predikanten, die in de Ned. gemeenten het eerst gediend hebben na de Hervorming enz.’ Wat nu Kleyn's plannen betreft, is Pijpers mededeeling zeker juist, maar de voorstelling van hetgeen de vroeg ontslapene naliet als bouwstof voor zijn grootsch plan is van verklaarbaar optimisme niet vrij te pleiten. Indien God hem het leven gespaard had, zou Kleyn's werk een rijke schatkamer voor de kennis der vaderlandsche kerkgeschiedenis geworden zijn, daar hij ook deze taak zou volbracht hebben op de wijze, waarop hij al zijn wetenschappelijken arbeid tot stand bracht. Maar de dood heeft hem helaas, zoo vroeg overvallen, dat hetgeen hij heeft kunnen nalaten, van nog zóó geringe beteekenis was, dat het geheele werk feitelijk nog moest worden aangevat. Er was een lijst van namen, niet volledig, noch betrouwbaar, waarvan wij met voldoende zekerheid de herkomst hebben kunnen vaststellen. Soms waren daarbij eenige titels aangegeven, wier nauwkeurigheid echter te wenschen overliet. Dat was dan ook alles. Na eenigen tijd meende Dr. de Lind van Wijngaarden zijne taak wegens ambtsbezigheden te moeten nederleggen. De overblijvende besloot in overleg met de Firma Kemink en Zoon den Heer Dr. L.A. van Langeraad uit te noodigen het werk met hem te aanvaarden. Deze uitnoodiging werd bereidwillig aangenomen, en dit eerste deel is de vrucht van onzen gemeenschappelijken arbeid. De piëteit voor Prof. Acquoy, tot wiens leerlingen de bewerkers de eer hebben te behooren en de stoot van Prof. Kleyn tot dezen arbeid uitgegaan, waren oorzaak, dat | |
[pagina VI]
| |
wij gemeend hebben door deze opdracht de namen dier ontslapenen aan dit werk te moeten verbinden, dat wij beschouwd wenschen te zien als een monument ter eere van de nagedachtenis van onzen grooten meester en diens bekwamen leerling. Van meer dan ééne zijde bleek ons, dat de combinatie der bewerkers verwondering baarde, daar beider theologisch standpunt zoo veel verschilde. Het is daarom, dat wij er prijs op stellen te verklaren, dat wij, ondanks de diep ingrijpende verschillen, die wij voor elkander niet verborgen behoefden te houden, één punt van aanraking hadden, dat wetenschappelijke samenwerking mogelijk heeft gemaakt. Het was ons beider instemming met den eisch door Prof. Acquoy den historicus gesteld, dat hij zal streven naar volkomen objectiviteit en onpartijdigheid d.i. het streven om zonder eigene sympathiën of antipathiën aan alle personen recht te doen wedervarenGa naar voetnoot1). Dit wetenschappelijk axioma heeft er ons toe geleid om als een waardeeringsoordeel noodzakelijk was, dit te vormen naar den maatstaf van het kader der omstandigheden. Het was ons ernstig streven vrij te blijven van tendenz, die zoo menige kerkhistorische studie ontsiert. De historie zelve is de beste critiek op personen en richtingen beide. Natuurlijk zouden wij ook ieder onze artikelen hebben kunnen onderteekenen en ons aldus persoonlijk aansprakelijk stellen. Bezwaar hier tegen was, dat wij elkander bij het dikwijls wijd uitgestrekte onderzoek in bijna alle artikelen van beteekenis hebben gesteund. Al is het eene artikel door dezen, het andere door dien gesteld, hetgeen de stijl zal uitwijzen, toch is geen belangrijk persoon behandeld, zonder dat beide bewerkers daaraan op eene of andere wijze hebben gearbeid. Wat de bibliographie betreft, zijn wij met het oog op den al te grooten omvang, dien het werk door volledige opgave daarvan, zou verkrijgen, gedwongen geweest zoo mogelijk naar andere werken te verwijzen. Wij zijn er van overtuigd, dat wij niet in elk opzicht hebben kunnen geven, wat wij gewenscht hadden. De groote uitgebreidheid van het terrein van onderzoek, de vele lacunes in het historisch weten, die tot allerlei nasporingen in nog ongebruikte bronnen dwongen, gevoegd bij het feit, dat het wonen verre van welvoorziene bibliotheken en de eischen, die de practijk van ons ambt op onze schouders legt, tot vertraging dikwijls aanleiding gaf, dat alles is ook oorzaak geweest, dat wij niet steeds hebben gekund wat wij wilden. Toch zouden wij veel vollediger hebben kunnen zijn, indien wij door uitgeversbelangen niet belemmerd waren geworden. Maar diezelfde bezwaren doen ons ook hier de gelegenheid aangrijpen om onzen hartelijken dank te betuigen aan allen, die ons van dienst zijn geweest. Inzonderheid gedenken wij het personeel der Leidsche- Groningsche-Utrechtsche, Koninklijke en Amsterdamsche Bibliotheken, waarvan wij de grootste hulp- | |
[pagina VII]
| |
vaardigheid mochten ondervinden. Ook past hier een woord van dank aan de Firma Kemink voor hare bereidwilligheid bewezen door het beschikbaar stellen van groote werken. Wat het raadplegen der kerkelijke archieven betreft, achten wij ons geroepen een klaagzang aan te heffen over den ellendigen toestand van het archiefwezen der Ned. Herv. kerk. In de eerste plaats stuit men op het gebrek aan uniforme behandeling. Het eene college leent uit, het andere niet, wil zelfs niet onder waarborgen deponeeren op een archief of anderszins, terwijl het groote bezwaren heeft, overal heen te reizen om weken lang in loco de stukken te bestudeeren. Zeker, er zijn colleges als die van de classicale besturen van Gouda, Dordrecht, Middelburg, Haarlem, Rotterdam, Leiden, benevens eenige kerkeraden, die wij dankbaar zijn moeten voor hunne welwillendheid en medewerking ons bewezen, maar tot onzen spijt kunnen wij niet over allen tot wie wij ons wendden, zoo gunstig oordeelen. Eén Classikaal Bestuur deed al zeer zonderling. Wij verzochten een oud actenboek te mogen raadplegen, van welks aanwezigheid wij meenden zeker te zijn door eene mededeeling ons verstrekt door den Weledelen Zeergeleerden Heer N.A. Cramer, secretaris der Vereeniging tot beoefening van Overijsels Recht en Geschiedenis. Na eenigen tijd berichtte ons de scriba van het bedoelde classicaal bestuur, dat het stuk niet kon worden uitgeleend, maar in loco tot onze beschikking zou zijn. Toen wij het oogenblik gekomen achtten, zou een onzer dat onderzoek instellen. Nogmaals werd aan den scriba van het bewuste class. bestuur verzocht de gelegenheid te geven vroeger toegezegd. Als antwoord kregen wij een briefkaart met een topographisch schetsje, dat ons leerde, hoe men in het stadje K. van het station naar de B.-kerk kon wandelen en de mededeeling, dat wij, als die B.-kerk gesloten was, ons bij den koster konden vervoegen. De reis werd ondernomen. Aan de B.-kerk was niemand, en de koster was naar Amsterdam. Doch deze had den onderkoster aangewezen om als helper op te treden. De onderkoster was niet te huis, maar zijne vrouw dan toch..... en die vrouw had van den scriba vernomen, waar zij een sleutel kon vinden, als er een vreemde dominé kwam. Zie daar de vrouw van den onderkoster gids in het classikaal archief. Gelukkig was er in de B.-kerk een collega, die meende te weten waar de classikale kast stond. En eindelijk, nadat een vijftigtal stoelen waren weggeruimd werd de toegang ontsloten. Was er nu het document maar geweest! Doch helaas, een index scheen er niet te zijn. Eenige papiertjes met cijfers los in de boeken waren de eenige sporen van orde in deze vochtige, vuile chaos. Het stuk werd niet gevonden. Het was een voorrecht, dat de archivaris van Kampen, Mr. Nanninga Uiterdijk, wiens vriendelijke hulpvaardigheid (waarvoor hem bij deze gaarne onze dank gebracht wordt) wij ondervonden, ons o.a. ook kon meedeelen, dat het stuk er niet meer was. Het was eenvoudig verdwenen. Hoe, dat wist hij niet precies. Zoo werd althans verdere moeite ons bespaard. Nu deelen wij deze dingen niet mede om iets onaangenaams van dezen scriba te zeggen, | |
[pagina VIII]
| |
alsof hij er zich expres op toelegde om voor Kampen de traditie der uien en steuren hoog te houden, maar wel om aan te toonen, hoe noodig in zulke misstanden verbetering behoort gebracht te worden. De eer der kerk is hier mede gemoeid. En dat niet alleen, maar door voorziening alleen kan verhinderd worden, dat kostbare documenten onherroepelijk verloren gaan. Wij hopen zeer, dat het der Synode gelukke een regeling te treffen, waarbij èn het vrije eigendom der kerk gewaarborgd èn de wetenschap gebaat zal worden. Ten slotte zij nog meegedeeld, dat niet allen zijn opgenomen, die wel eens iets geschreven hebben, noch ook de personen volledig zijn afgehandeld. Aan een werk als dit mag die eisch niet gesteld worden. Doel is hem, die speciaal studiën maken wil, te orienteeren op het terrein van onderzoek. Wij hebben getracht Kleyn's doel te verwezenlijken en op deze wijze mede te werken aan den opbouw der historische wetenschap, die ook hare waarde heeft voor het Koninkrijk Gods. Immers, naar waarheid heeft Bilderdijk gezongen: In 't verleden
Ligt het heden,
In het nu,
Wat worden zal.
De Auteurs.
|
|