Vallen
‘Als u niks beters te doen zou hebben en u zou alle dingen die ik dit jaar heb laten vallen op elkaar stapelen, dan babelde deze toren misschien wel ter tweemaal de hoogte van onze keukentafel. Dingen die men zichtbaar maar altijd net even te laat uit zijn domme handen ziet vallen zijn bijvoorbeeld: beboterde boterhammen, nog ongekookte eieren halverwege het gasstel en heel even kwasi-bewonderend uit hun wandmeubel gepakte prulletjes voor het eerst bij nieuwe mensen thuis; maar van agendaas, doperwtjes, manchetknopen, tientjes en patatjes merk je vaak niet dat ze gevallen zijn totdat iemand anders ze niet ziet liggen.
Dan zijn er nog de dingen die alleen voortdurend dreigen te vallen, zoals mijn bril van mijn neus bij naar beneden kijken, de kinderen in het water bij het eendjes voeren, de appelmoes moeten doorgeven aan een echt diner en overmorgen weer die grote, oliedomme schaal met appelflappen in de familieschoot: allemaal sterk voor vallen in aanmerking komende voorvallen, die het afgelopen jaar, afkloppen op onbespoten formica, in mijn geval weer net niet plaatsgrepen.
Veel hangt hier ook af van onze pijama of ochtendjas. Het oriëntalige in de nachtkleding heeft het vallen van dingen aangewakkerd. Bij het beladen binnenstappen wappert de veel te wijde mouw immers graag stokstijvend om de deurkruk heen en aan tafel glazen melk omver bij het reiken tot de boter, nu nog gezwegen van gewoon in de pap hangen zwabberen.
Speciaal voor het ontbijt trek ik daarom een nauwsluitend tricot aan à la het voortvluchtige aerodynamiese schaatskostuum van Hans van Helden, omdat het 's ochtends zo ongezellig schijnt te staan wanneer je helemaal aangekleed aan tafel plaatsneemt. Als negentienjarige loopse jonge hond had ik eens een ohlala van een dertigjarig gescheiden frans vrouwtje aan de hand. Zij woonde te Brussel maar daar hoefde ik na één weekend al niet meer terug te keren omdat ik er passioneel niets van bleek te begrijpen. Om verpletterend voor de dag te komen had ik mij na de zaterse liefdesnacht een half uur in de badkamer opgesloten voor het mij opdoen van allerlei lekkere luchtjes en het mij piekfijn aankleden in een nieuw meegebracht tweed colbert met zandkleurige cavalry-twill pantalon, welk ensemble mij bijna griezelig op de door mijn heuse française geadoreerde Maurice Ronet zou doen lijken.
Toen ik onder het behaaglijk kabbelende zondagmorgengebabbel van Radio Luxembourg de huiskamer binnenbarstte (“Merci Jean Claude et maintenant à vous Jean Jacques”) sloeg mijn minnares, die een half uur lang in een gezellige peignoir achter de koffie had zitten pruttelen, haar handen met een hartgrondig “mais non!” voor het gelaat, wierp woedend haar servet in het mandje croissants en sloot zich op in de badkamer, waar zij als een bezetene begon door te trekken en alle kranen tegen elkaar openzette.
Dat werd nog een heel gefeydeau, zij niet meer tevoorschijn willen komen en ik maar troostend roepen van “je me suis aussi deshabillé maintenant” maar nee hoor: ik was een petit garçon en nog zo wat van dat fraais en het kon toch nooit wat worden tussen ons riep ze, terwijl Jean Jacques vanuit Liège teruggaf aan Marie Odile in de studio en het copieuze ontbijt lelijk stond koud te worden. Nu had ik eerlijk gezegd al nooit zo goed geweten wat ik aanmoest met de brieven waarin zij me meedeelde dat we samen armenvol kleine veldbloemen zouden gaan plukken (“nous cueuillerérerions des petites fleurs de campagne”) maar och, men was nog jong, dus hoefde het wat mij betrof helemaal niks te worden tussen ons, als het maar wat bleef. Dat zat er kennelijk niet meer in. Na nog wat vruchteloos gebonk op de badkamerdeur en het op allerlei vergoelijkende manieren stamelen van Mais Chérie en Mais Non Mon Chou, waar geen antwoord meer op kwam (polsen?), ben ik vertrokken. Mij fnuikte natuurlijk ook dat ik nooit iets warmers wist te bedenken dan Mon Chérie en Mon Chou, mokte ik in de trein terug naar Den Haag. Wanhopig in mijn franse vocabulaire naar een fantasievoller koosnaampje zoekend had ik haar die nacht geloof ik ook nog “mon petit cheval” toegehijgd. In elk geval: ze had me laten vallen. Merci Corneille et maintenant à vous Jean Pierre!
Kroketten zijn ook heel erg, als ze vallen. Kroket is namelijk heel gemeen spul, eenmaal in je broek of op een suède autocoat. Hoewel Dr. Magnus Pyke in zijn laatste boek (“Buttered Side Up” verschenen bij John Murray) het tegendeel beweert, weet ik empiries dat de Wet van de Selectieve Zwaartekracht zich bij ons thuis wel degelijk doet gelden: voorwerpen vallen bij voorkeur zodanig dat zij de grootst denkbare schade aanrichten. Een boterham zal altijd met zijn beboterde zijde op de vloer ploffen.
Maar als geheel is het dit afgelopen jaar bijzonder meegevallen. Een kilootje of tien misschien en zonder onherstelbare breuken. Mensen heb ik helemaal niet laten vallen, zelfs. Gelukkig maar, want mensen laten vallen geeft nog de meeste rommel. Dat krijg je er bijna niet meer uit.’
Koot