Panpoëticon Batavum
(1720)–Lambert Bidloo– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Panpoëticon Batavûm,
| |
[pagina 2]
| |
't Welk zints Paus Bonifaas ten Tempel heeft behaagd
Voor alle Heyligen, en Reyne Moeder-Maagd.
Wy laten, dien 't gelust, die Oude Kerk bezoeken,
En houden ons genoegd, in Tekening, en Boeken,
| |
[pagina 3]
| |
Het pragtige gebouw van 't Pantheön te zien:
Terwylwe aan Amsterdam 't geluk, en glory biên,
Dat binnen haare wal, een van de Stedelingen,
Wiens wel verdiende Lof my lust alhier te zingen,
Stigt in zyn eygen huys een
Ga naar voetnoot* PANPOËTICON;
In yver, dien geen moeite, onkoste, of tyd, verwon;
Bezet met Beelden, van alle oorden op te spooren,
Der braafste Digters, op Bataafsche grond
gebooren
(Zulk vast de meeste zyn) en die, wien de eed'le konst
Verdienstig heeft gemaakt der Vaderlandsche gonst;
Heer Arnoud noodigt u, als Buur-en-Taal-genooten,
Het PANPOËTICON werd ook voor u ontslooten.
Ga naar voetnoot**
Cybeles
Priester deed 't Beeld van Octaviaan,
Schoon door hem zelf vergood, veragtlyk buyten staan,
En gunde slegts daar toe de uytwendigste Portaalen;
Uw Beelden, op haar beurt, verheerlykt, zullen praalen;
Zoo die Heer Arnouds hand heeft konstig uytgevoerdt.
't Zien van een trefflyk Man, der vroomen lust beroerdt,
| |
[pagina 4]
| |
En wekt hun kragten, om hem moedig naar te stappen,
In 't renpark van de Roem de brave Wetenschappen.
Maar zal 't myn pligt niet zyn van Halens deugd, en lof
Byzonder voor te doen, in zulk een ryke stof?
Neen: want een eerlyk man in 't aangezigt te pryzen,
De nydige afterklap vaak komt tot smaad verwyzen:
Wy zyn te digt byeen: zulks doe de vreemdeling,
Aan wien de vlugge faam, reeds in verwondering,
Het Panpoëticon heeft over lang ontslooten;
Ter eer der Poësy van onze Landsgenooten;
Hen door de menigte, naar hun waardye, en Regt,
Meer dan aan eenig volk, verdienstig toegelegdt.
Als van oudsher gewoon aan hun naarkomelingen
Der Vad'ren Deugden, en Krygs-daden op te zingen.
Nogtans, myn Lezer (het geschrevene blyf staan,
Heer Arnoud lees, nog hoor) ik kan my niet ontslaan,
Met uw bescheydenheyd in overleg te komen,
Uyt wat beginzelen dit werk is ondernomen.
Op hoop van winst? ô neen: 's mans zoo verheven kunst
Had noyt een splytemyt voor deze: was 't dan gunst
Tot ampten? dat nog min: hy wist wel, dat veragting,
Haat, nyd op wat uytmunt, was altyd de verwagting
Van 's Weirelds loon: nogtans zyn yver is zoo groot,
Als of hy wrogt op 't stuk, en daar voor geld genoot.
Daar moet grond-oorzaak zyn, waar uyt dit is begonnen,
Of zoo veel koste, en tyd, en vlyt was onbezonnen.
Aloudhêen-kundigheyd verstrekt een regterhand,
Die Digt- en Schilder-konst verknogt in Trouw-verband;
Zoo vast vereenigd, dat ook, zonder weêrzyds liefde
Elkander met den schat van haar bezit geriefde,
Zy beyde onwaardig zyn de slegste plaatze, of deel
Die 't Panpoëticon verbeeld in Tafereel
Dus zyn ze ook beyden, als regt aardige Egt-genooten,
Aan eenerley belang van eere, en nut, gesloten.
| |
[pagina 5]
| |
Wel aan men moet 'er door. Wat maak ik my een last!
Dog, (dank de vinding, my invallend, toegepast)
Het oude voorregt, oyt gegeven den Poëten,
‘Yts trefflyks te bestaan) zy nimmermeer
vergeeten.
't Zyn
Ga naar voetnoot*
Hermaphroditen, in konsten lust-gemeen,
Twee geesten in eèn lyf; die, door de
aanminnigheên
Van elks bekoorlykheyd die schoone vrugten teelen,
Dien ze, als hun kinderen, opschikken, kussen, streelen.
Dit is een liefde, die Heer Arnoud heeft verrukt
Tot zulk een moeilyk werk; en wel hem! wien 't gelukt
In Oud'ren zegening zyn adem optehalen
En zonder zyne drift gehouden te bepalen
Aan overschot des tydts van noodig brood-gewin;
't Welk meenig brave geest door een bekrompen zin,
Met stramme, of lamme hand Pinçeel, of Pen doed roeren,
En nimmer zyn gemoedt tot hooger op kan voeren,
Als doorgaans met (niet veel ter eere) schrapery,
Wanneer het slegts tot winst voor lust, of nooddruft zy.
Heer Arnoud, niet verslaafd aan die bekommeringen
Behoefd noyt zyn Pinçeel te jagen, of te dwingen.
Een vryheyd zeldzaam in ons Vaderland; maar hem,
| |
[pagina 6]
| |
Noyt aan het onderwys van hand-geleyde, of stem
Eens Meesters onderdaan, van jongsop aangedreeven
Naar zyn verkiezing in het schilderen te leven;
Gewoonte; daar hy tog, door staâge naarstigheyd
Der braaver Baasen werk, van zelfs heeft doorgeweyd,
Tot hy het schoonste in 't schoon heeft keurig uytgevonden,
Met ligt, en schaduw, en, naar 't wyken van de gronden,
En doorzigt-kunde, zyne verwen aangelegt,
Met stoute streken, niet tot futzelen geregt:
Hy kon 't natuurelyk der levende
Ga naar voetnoot*
Modellen,
En lakening, naar 't plooyd in 't kleed des Leêmans,
stellen.
Zie daar in Halens Beeld een Schilder, en
Poëet,
Aan wien natuur haar kragt, Konst heeft haar geest besteed;
Met Valken oogen, en hoogstrevende Arends vlerken,
Tot kloeke vaardigheid, en welstand in zyn werken.
De Digt-konst schonk aan hem het Rymen voor de
vuyst,
Niet min of Publius was in zyn mond verhuyst:
Dit alles uyt berigt de waarheyd schynd te boven:
't Is voorwerp van te zien, in plaatze van geloven.
Wien dit gelukken mag den wantrouw zal verhoên,
En overbodig in de tweyfeling voldoen.
Wel is in alles Wel, maar Snel daar by te
voegen,
Moet met driedubb'le lust 't gezigte vergenoegen:
Dus is Heer Arnoud ('t zy met zyn verlof gezegt)
Wel niet door levenden, maar dooden onderregt;
Die stom, en doof, en blind, hem taal, en antwoord gaven;
Om 't geen natuur hem leerde, op Meesters les te staven.
Hy hoefde, om Hercules, of Venus op te doen,
Zig niet naar Romens, of Florences
Ga naar voetnoot**
Bend te spoên;
| |
[pagina 7]
| |
Of aan
Ga naar voetnoot*
Marat, of Voet, om onderwys te smeken,
O neen! hy kon hun geest hier 't allen uuren spreeken.
Zoo schilderdt zonder verw 't vernuft in Poësy,
Zoo digt ook letterloos 't Pençeel in schildery.
Dus kon de Aegyptenaar op marme're
Ga naar voetnoot**
Naald-pylaren
Zyn Heylig-tekenen zorgvuldiglyk bewaren:
Schoon daar geen eenig woord, nog letter-merk op stond;
Maar beeldenissen van een onbekende grond;
Een vinding, als wel eer, toen de overmagt van Romen
Het oud Bataafsche land zyn vryheyd had benomen,
De groote Priesterin
Ga naar voetnoot***
Velleda
was betrouwd;
Waar op de Godsdienst, Wet, en Staat-zorg was gebouwd.
Wat roem geeft de enkle naam der schoonste Praal-gebouwen!
Ten zy wy 't opstel zelf, of tafereel beschouwen.
Wat lof, dat konst-stuk, door Van Halen uytgedogt,
Het Panpoëticon, zoo meesterlyk gewrogt,
In alles wat de hand, en werktuyg uyt kan voeren!
| |
[pagina 8]
| |
Myn Digt-lust vind zig hier doordringende beroeren,
Om, daar my het pinçeel te hand'len niet gelukt,
Door een verthooning myne kennis ingedrukt,
Met letterschetzen aan de weireld te vertoogen,
Dit Pronk-juweel, niet naar myn al te zwak vermoogen,
Het dagelyks gevley, om met te hooger lof
Te steyg'ren, eerst zoo laag gezonken in het stof;
Als of 't verboden was, ons zelve yts te betrouwen
In het verkondigen van 't geen wy klaar beschouwen.
Men moet, in wat men schryft, eerst aan zig zelfs voldoen,
En van zyn eygen magt zulkx redelyk vermoên:
Zoo niet, hand van de pen. 'S volks oordeel is tog hachlyk;
Gevalt het niet, de klagt van zwakheyd word belachlyk.
Welk slag van hout is dit? 't is geen met zyn digte bloem
De Olyve- en Noote-boom verliesen doed haar roem!
Gelyk het Aloë, Aspalt, de drie Sandalen,
Het Ebben, en Cyprès, en wat men schoons kan
halen
Uyt beyde de Indiën. De baas die 't heeft bewerkt,
En meer op zyne winst, als die der afkomst merkt,
Zegt enkelyk, het is Arabisch, 't mag zoo wezen,
Of mooglyk naarder by, uyt and're grond gerezen;
Wy groeten het voor nieuw: want of die schoone stam
Uyt Noordsche-Klippen, als de masten-boom opquam,
Hy was des meerder roem, en hooger agting waardig,
Zoo, als men veeltyds ziet, hoe listelyk, en aardig
De tytel-kramery van bloemen haaren prys
Daar door doed steygeren, alleen door naambewys.
Die Schat-kist, in het kleyn, komt naast aan
Ga naar voetnoot*Graf-gebouwen,
Niet voor een lyk, maar been, en asch van mans, of vrouwen.
| |
[pagina 9]
| |
Uyt enk'le hovaardy, om op der dooden faam
Te vord'ren ampt, of nut tot hun doorlugte naam.
Ik was wel stapel-zot een
Ga naar voetnoot*
Mausolêe te maken
Van 't Panpoëticon; nogtans geen mensch kan
wraken,
Van Halens werk te zyn 't Gemeen tot grooter nut.
Het werd verheven, door een voedstal onderstut:
Niet op zyn bollen, na de kassen-bouw van heden,
Maar zoo Aloudheyd die gewoon was te besteden
Aan Draagbaar na de myt, zeeg'praal,
Altaar-geraadt,
Disch, zetel, leger-koets, zoo 't nog, in dezen staat,
Waare overblyfzelen van zuylen, en gebouwen,
En goude, en silv're munt, omstandig doen beschouwen.
Ten oppervlakte van het Panpoëticon
Ga naar voetnoot**
Apollo Phoebus
staat, in stralen van de Zon,
| |
[pagina 10]
| |
En zinne-tekenen, hoe 't broeien van zyn aasem
In nagt- en ugtend-dauw, met eene vrugtb're waassem
Laafdt, onderhoudt, en stoofdt al wat uyt 't aardryk spruyt,
En 't geen leefd in zyn bloed, aan dien zyn kragt beduydt;
Die tot der menschen geest invloeidt, en de oeffeningen
Afhangend van 't vernuft, de ziels-bespiegelingen,
En de abelhêen tot konst, en wetenschappen voedt,
En opwekt, en daarom, als oorzaak van al 't goedt
By de oude Heydenen, de Priest'ren, en
Poëten,
Ja by den
Ga naar voetnoot*
Mexicaan den Vaderlief geheten.
In Nissen, wederzydts der deure een konstbeeld staat,
Melpomene ter regte, in sluyer, en gelaat,
Bedroefd, ter linkerhand een vrolyke Thalyë,
Die voor het treur, deez vreugd-gezang in Poësye.
Hoe veel aanmerkens waard doed zig by de inhoud op!
Van Halens keurigheyd klimdt hier ten hoogsten top:
Want zeker 't had wat in, by zulk getal van Beelden,
Aan wîer oirspronglykheyd zoo veele jaaren deelden,
Te geven eene Rang van yders levenstyd:
Dier moeite was de Tombe in de oudheyd gantsch bevrydt:
Als doorgaans ledig, ter gedagtenis van eenen,
Dien zy gemeenelyk meer haaten als beweenen:
Al wast ook dat daar in de naaste bloedverwant,
Quansuys uyt droefheyd, om 't verlooren liefde pand,
Een
Ga naar voetnoot**
Tranen-flesjen, wel bezegeld, had
geslooten,
Met de getuygenis van zyn geslagts-genooten.
| |
[pagina 11]
| |
Een
Ga naar voetnoot*
lamp vol oly met schoon reuk-werk toebereyd,
En
Ga naar voetnoot** onverbrandbaar pit, door 't Priesterschap geleyd,
By de Asch-kruyk wierdt geplaatst, voor 't waaren van de
geesten,
Ga naar voetnoot*** En Wolf-Hond
heet op 't lyk, gelyk veele and're beesten.
Ons Panpoëticon is van dien omslag vry;
Zyn beelden best bewaardt in roem, en boekery;
Daar ligten zy zig selfs; dit zyn de regte Lampen;
Gantsch onuytblusselyk, door tyd, of oorlogs-rampen:
Wy Christenen, te vrede in yders levens lot,
Zien buyten zulk gevaar, der vroomen ziel by Godt.
Wy willen ons geen weg tot valsche erbarming banen,
Nog door gehuurd gebalk, nog Crocodilletranen.
Zie daar den Schatkist! voor uw beeldenis, en
Naam,
Bataafsche Digteren, bewaard, om aan de Faam
Uw lof in Poësy voor ondergang te hoeden.
Wel op, gy die nog leeft, wildt in uw yver spoeden;
Zoo geef Van Halens gunst u, door zyn vlug
pinçeel,
In 't Panpoëticon roemrugtigheyd ten deel.
| |
[pagina 12]
| |
Zoo werd 't Rym door uw naam, en die door 't Rym
verheven,
Om, op 't gehoor, en zien onsterffelyk te leven
Zie daar de Schat-kist! die, schoon of hem niet
bekleên
Het Amber, of Agaat, of Serpentyne-steen,
Of silverdraad werk praald, met zyne gulde slooten,
Nogtans is waardiger den Digters-konstgenooten;
Die jeugd den moed opwekt, en tot den voortgang port,
En mannen afgeleeft vernieuwden geest instort.
Indien Maecenas Six nog leefde, 't was te denken
Hy 't Panpoëticon stond gunstig te beschenken
Met byl, en bundelen, (bescherming, en 't geregt,)
Zyns Burgermeesterschaps, goedgunstig toegelegdt.
|
|