| |
| |
| |
Het zegepraalende Oostenryk,
Of Verovering van Offen.
Onder het Speelen van een Maatgespel de Gordyn goepend zynde;
Ziet men op de voorgrond aan de zuidzyde van het Tooneel de Rivieren, Donau, Saau, Dravus, Hebrus, gelyk even achter de zelve Transilvaniën, Serviën, en Hongaryen in 't geweld van Turkyen, die hen aan een slaafsche keten houd, gelyk de Turkze Hooge en mindere Priesteren de Kriste godsdienst, Waarheid, en Gerechtigheid, die haar tekens zien vertreden en bespotten: Aan de noordzy de Keizerze Zoldaaten met trom en trompet, trekkende na Offen tot de belegering: verzelt van Lotteringen, Beieren, en andere Hoofden, elkanderen Trouwzwerende, in 't aanzien van Oostenryk, aan des zelfs Arendstanderd. Voerende Duitschland alom leeftogt, en krygsbehoefte uit ale steden aan. Deeze alle werden aangvoerd door Eendracht. In 't midden van 't achtertooneel leid Offen. Buiten de Stad aan de eene zyde de Turkze oversten Viziers, Bassaas, Agaas op Kemels, en Oliphanten, rondom de zelve soldaaten.
| |
| |
Nu d'Ariaansche magt tot weerstand werd gedwongen,
Van roofziek ongediert, en Leeuw, en Adelaar,
De troon van Mahomet durft dreigen met gevaar,
Daar 't heir van Leopold ten grenze is uit gedrongen,
Zal Buda, de oude wyk der legers, die geslagen
Dien Vorst der voogelen geen weerstand konden biên,
De aardsvyand op haar stroom, en voor haar wallen zien
Om eer, en goed, en bloed hertnekkelyk te waagen;
Dan eer dat hoofdjuweel den Tulband werd ontnoomen,
En aan den stedekroon van Oostenryk gehecht,
Zal vloed, en veld geverft door 't bloedige gevecht,
Der Krist'nen nederlaag de waereld melden komen.
De Donau naar den loop des Zons zyn waat'ren wenden.
Jerusalem de wet der Kristenen op 't graf
Huns Heilands zien hersteld. Maar Offen wacht hen af,
Om haast te slachten, of voor slaaven op te zenden.
Vorst Mahomet verbeidze in 't Ottomans paleis,
Als hy van Mecha keerd, uit zyne bede reis.
De aloude Hooftstad van 't Hungarische gebied,
Dien Keizer Soliman, voor honderd veertig jaren,
Zyn standerdwimpel, eerst in 't aan zicht blinken liet,
En met het Turkze juk slaafachtig kon bezwaaren,
Dat Buda, door den broer, van 's waerelds wreede roê
Vorst Attila, vermaakt met kristebloed, en traanen,
Gesticht; dat Offen nooit de muir eryen moé
Zwicht, duikt, en krimpt voor 't zwaard van dees Mahumetaanen.
De Donau steekt het hoofd met angst op uit zyn kil.
Tibiscus leid geboeid, de Saau, en Dravus wil
Den band ontworstelen, die Rhodope moet dragen,
En Hebrus, Melanes, en Tearus beklagen.
Al 't land door Tamburlan in vryigheid gesteld
Leid overwonnen door der Turken krygsgeweld.
| |
| |
Gansch Oostenryk waakt op, terwyl de grenzen rooken,
Van bloed, en traanen, om den Turk te gaan bestooken,
Die, hoe geslaagen voor de muur van Leopold,
Noch op zyn legerhengst door Hungaryen hold,
Om met een wrokkend heir van trotze Janitzaaren,
Den zegenryken vaan des Keizers in te vaaren;
En de eer der Muselmans te houden in haar glans
Op Budaas oude wal, en hooge toorentrans.
Het nieuwe krygsverbond, van zeven Vorstendommen,
Verhaast den straf die op verdiende gruw'len past?
De wraak ter hooger peil in 't Kristenhert geklommen,
Gelyk een spring op 't spits van 's vyands mannen wast.
De trommel maakt den geestder Hoogeduitsch wakker,
De krygstrompet verdaagd in Kristenryk den bloem
Der mannen, stad, en vlek, en dorp, gehucht, en akker
Zend al wat hert, en hand heeft voor eene oorlogsroem.
De een gaat om loon, en buit, en d'ander om te wreeken
't Verlies van vrind, en haave, een derde durft vol moed,
Vrywillig, om den lof, zich in het harnas steeken,
En schenkt den Kristenkerk, zyn zweet, en goed, en bloed.
Het opper krygs bewind werd Karel aan bevoolen,
Der Lotteringen deugd blyft nimmermeer verhoolen,
Wanneer de krygskans roept om dapperheid, en raed.
De Beiervorst een steun van de Oostenrykze staat,
Neemt zelfs de degen op, om zyn soldaat te toonen
Hoe 't erfrecht van de deugd der oud'ren, in de zoonen
Herleeven moet. Men ziet der Keuren veldgezach
Getrouwheid zweeren, hoe de krygskans keeren mag,
Aan 's Keizers adelaar. Men voert noodruftigheden
En krygstuig aan uit verre, en nagelege steden.
Dat Eendragd 't moedig heir geleie in's hemels naam!
Zoo keer' het zegenryk, verwelkomt van de Faam.
| |
| |
Maar ach de Kristenkerk door raazende eygenbaat
Geweetensdwang, en zucht tot opperhoofdigheid,
Gesleurd, geschonden, en verdeeld in stand, en staat,
Weet niet waarheen, terwylze inwendig deerlyk schreid,
Om veilig voor de klaauw van wolf, en gier te duiken,
Niet kunnende openbaar, noch stil haar recht gebruiken.
Daar 't al van weedom waagd.
Ach! welk een smert en druk doorgrift myn ingewanden!
Ik schrei myn oogen uit, en smeek,
Ter dood toe afgepynt, en bleek,
Dat my de Hemel redde uit Agars slaafsche banden.
Daar 't waare licht verzinkt, en 't blinde volk alom,
Het oor aan droomen leent en snoode mensche vonden,
O! Kerk wat werd! wat werd uw eer en naam geschonden!
Daar Mahomet zyn klaauw slaat in uw heiligdom.
Maar wat heil! de kruisbanieren,
Zyn by Offen neergeslagen,
Hemel stut uw straf, en plaagen,
Laat my 't booft des Keizers sieren!
Hier op werd onder een Maatgespel de Gordyn weder geslooten.
|
|