| |
Derde deel.
Van Nederland gered, de Koningen geslagen,
Zien Held de Ruyter de eer der krijgskans met sich dragen.
De Provincie van Holland. Voorzichtigheyd.
Ik heb Godvrugtigheid, gelijk gy ziet, herstelt.
De dart'le hoogmoed leit door wijsheit neer gevelt.
Vert.
Het volk bid yverigh om 's Hemels gunst te winnen.
Eer kan men met geen nut iets aangaan, of beginnen.
Toen greep ik moed, en nam een Opperveldheer aen.
Vertooning.
Ik zie een Mannemoed hem in het aanzicht staan.
De vaste Vestingen met Oorlogsvolk bezetten,
En 's Vyands inval met beleid en kracht beletten.
De Burgery gereet het Land veel dienst te doen.
| |
| |
'k Deed op u raad aanstonds Gezanten hene spoên
Na Spanje en Duytsland, ziet zy hebben vast besloten,
Vertooning.
Mijn staat te stutten: als getrouwe Bondgenoten,
Haar Leger zakt vast af, zy merken dat mijn val
Indien dien God gehengt, haar ook verplettren zal.
Maar zietge uw Vyand wel op uw gesusters woeden!
Ach! hoe aal ik de macht van mijn bescherming voeden!
De Burgery wert arm, 's Lands schatkist uytgeput;
En de Overvloed, die my voorheen heeft onderstut,
Is met de Welvaart, en Vreede weg geweken!
Hoe raaktmen uyt 't gevaar, daar wy ten hals in steken
Dry van mijn Susters weg, twee deerlijk in de ly,
Vertooning.
De Seste vreest de vloot van England ieder Ty.
Ik zit in Schanssen, en begravingen bedolven,
En zie in plaatz van Land, een Zee te lande golven.
Ach! dat den Hemel zich nu mijner doch erbarm!
Nu maak geen vruchteloos noch moedeloos gekarm.
'k Ging wijl gy bezich waart met u te weer te setten,
Tot uw behoudenis, ook mijne sinnen wetten.
Ik zach dat Engeland vast aarselde in 't Verbond,
Dat tot uwe ondergang, voorheen gesloten stond;
Toen stierde ik Staatkunde, en zijn Dochters vol van reden,
Om 's Konings hartheid weer tot vrindschap te verkneden,
De Liosde tot zijn bloed, en 't inzicht dat zijn troon
Zou wag'len, zoo gy als een parel aan de kroon
Van Vrankrijk wierd gehecht, ried hem met rijper oordeel
't Verbond voort te eyndigen, tot uw, en ook zijn voordeel;
| |
| |
Daar komt mijn Zoon nu zelf.
Staatkunde uit.
't Gaat wel doorluchte Maagd,
Uw zegen die wat dook is weder opgedaagt;
Uw Susters, 't staaffche juk ontdooken, u weer nadren.
Wilt u voort tot tegenweer vergadren.
Dat ik u byde, en gy my weer in de armen druk.
Nu schrey de krop eens uyt, en dank uw hoog geluk.
Sla herwaarts eens uw oog, en ziet uw Veldheer trouwen,
Vertooning.
Om door een Huwlijkx band, de vrindschap vast te houwen.
Hoe Munster de Oorlog moe den Helm heeft afgelecht,
En uwe Burgery de moed is opgerecht.
Mijn hert herleeft ah ik maar reddering durf hopen,
Ik zie de heirbaan nu tot mijn verlossing open.
Den Hemel vordere deze aanwas van geluk,
En red mijn onderdaan doch eenmaal uyt den druk.
Gy nu gezusters, die de klaauwen zijt ontsprongen,
En 't juk ontdoken, dat u wierdop 't lijf gedrongen,
Laat ons de band, die ons zoo lang verbonden hielt,
Weer hechten, levende voortaan als eens gezielt.
Kom volg my, om 't gewelt nu tegenstant te bieden,
Nu moet gy vechten, daarje om bestwil eerst most vlieden.
|
|