| |
| |
| |
Brieven der Gemartelde Apostelen.
| |
Petrus aen Julianus,
Een bekeerde Jode.
Simon Petrus met het hooft nederwaerts gekruyst, onder den Roomschen Keyser Nero.
Ik heb voorby gaende de verschillende gevoelens, na de getnygenissen veler Geschiedenis-schrijvers
het sterven van Petrus, als te Romen voor gevallen, beschreven, gelijk
Eus. lib. 2. cap. 25. en Egesipp. lib. 3. cap. 2. willen.
GOdvruchte Juliaen, die vaek mijn tranen saegt,
Voor wien ik mijne krop, somtijdts heb uytgeklaegt;
| |
| |
Na dat gy Christus voor uw God had aengenomen,
Hoord nu mijn lachen ook, dat in de wal van Romen
Niet smoren sal; de klank der los-geborste lucht
Sal te Antiochien uwe ooren het gerucht
Inblasen, van mijn vreugt. ik heb u wel bewesen
Hoe weynig 's werelts wrok, en wreedheyt stont te vresen
Voor kruys-geloovigen, doch maer met woorden, thans
Sal mijn bevinden, met naturelijker glans,
En hounding, uw 't gemoet eens kruys-helts kunnen malen.
Mijn geeft verlangt, het vleesch in lijen op te halen,
Ik leev dan Iuliaen, in Neroos Martel-boey,
Hoe hy my meerder drukt, hoe dat ik meerder groey.
Ik heb het bloed-verbond van offer, en besnijen
Gewisselt na Gods wil in bidden, en in lijen:
Nadien tot dry werf toe de meester my gebood
Sijn wil, en woord met ernst te leren aen den Iood.
'k Ben altijd reed geweest in seggen en in vragen,
Nu durve ik swijgende my in het strijd-perk wagen,
Daer 't bloed, en leven kost. geen haen sal met gekraey
My meer verwijten, dat ik met de winden waey
Van voorspoet, en geluk. 't is waer ik dorst de Priester
Niet onder de oogen sien: maer 't manlijk hert, nu driester,
Sal niet alleen sijn tael voor maegt, noch lijf-trauwant
Ontveynsen, maer de wraek die al haer kracht inspant,
Om my, gelijk wel eer, het hert weêr te verbasen,
Ten spijt, God Christus naem in 't wrevlig aensicht blasen.
'k Ben meer geboeit geweest, maer nimmermeer so bars,
Toen was ik pijn, en leet, maer nu het leven wars,
Dat maer op aerde leeft. na dat ik voor den Tempel,
Een kreupele gewoon te bidden aen den drempel
Der Schoone poort, weêr tot gesontheyt had gebracht,
Stont 't Iodendom verbaest om sulk een wonder-kracht.
Het Tempel Voor-hof sag wel kort ronts-om ons dringen,
Een drang van nijdige, nieusgier'ge leerelingen
| |
| |
Van Priesters, Sadduceen, en haters van de wet
Die door gemaekte schijn, het nedrig zijn verplet.
Joannes wierd met my door 's Hooftmans last gevangen,
De Priester Annas meer met hoovaerdy bevangen,
Als letter-kundigheyt, toonde ons sijn brede borst,
Vroeg dik van spijs, en spijt, hoe men dien kreup'le dorst
Genesen? door wat kracht wy dese wond'ren deden?
De Geest ontbond mijn tong met leeringrijke reden,
Ik maekte Christus Kruys, en sijne lessen groot,
En noemde dese kracht, 't gelooven in sijn doot.
Die strakx noch kreupel was kon sijne trots bedaren,
Sijn hevigheyt, te heet om heel niet uyt te varen,
Gebiet, dat men de naem van Christus nimmer leert,
Hy swijge die God mint dan aertsche menschen eert,
Wy spreeken: laet haer't rot van Hof-en Tempel-knapen
Vry vleijen, om het vet van onbesmette schapen
Te likken, van den rand van het vergulde altaer,
Vry strelen om soldy, de onnoosle in het gevaer
Van hare grimmigheyt, en heete bloed-dorst brengen:
Het lust ons niet, wy zijn gereed wil, 't God gehengen,
Ons tot een offer-gift te geven aen haer wraek.
Kom voorhuyt-loose Jood, mijn lijk sal noch een baek
Verstrecken, in de zee van sware kruys elenden.
Gy schent my sonder schult, maer ik sal niet meer schenden
Sapphira, noch haer man om hare godloosheyt.
Heb ik uw dooden, reets van Weduwen beschreyt,
Gewassen, en gerookt met Eyp, en Pijn-boom bladen
Spreek, heb ik Tabitha toen my de vrouwen baden,
Niet levendig gemaekt? 'k heb duysenden bekeert,
Maer duysenden vergeefs God Christus Woord geleert.
Ik wist door Gods kracht wel een Hooft-man te bekeeren,
In de beroemde stad, die Caesars naem ter eeren
Door Vorst Herodes aen den oever is gesticht,
Die Carmels heuvel-spits, vol druyv, heeft in 't gesicht.
| |
| |
Ik trok vernoegt te rug, maer daer wierd my verweten,
Dat ik met Heydenen verkeert had, en gegeten;
Als of de voorhuyt haer belette vroom te zijn.
De werelt is gepaeyt met uyterlijke schijn.
Nu revelt gy niet meer van Talmud, noch Rabijnen,
Van in het pronk-kleed in den Tempel te verschijnen,
Gy haekt niet na de tijd van 't Lover-hutte feest.
Uw tanden schuwen niet 't verbode onreyne beest.
Een nieuwer wet heeft u het oog van 't hert ontsloten,
Van reyn, en onreyn recht de kennis ingegoten.
Nu dekt gy 't hooft niet meet met 't sijne lijnwaed kleet,
Noch helpt op 't sien der wet, een uytgelate kreet,
Van oude, en jonge kunne al even blink gekeken
Op goude çier-draen, daer het kleet mede is doorsteken
Op goude knoppen, daer het Maegde-pergament
Der Wet-rol, opgerolt, vele eeuwen ongeschent
Bewaerd wert; vol van drift ten doven hemel voeren.
Nu kan het deluw licht der lamp u niet ontroeren.
Nu wert 't gekerstend hert de kinder-ernst gewaer,
Van 't stemmig Kerk-gebaer, niet meer dan Kerk-gebaer.
Nu kan de ziel op 't bloed des waren Hylands, hopen.
Vliegt blinde Joden, vliegt, set deur, en venster open,
Wanneer het bruyn-blaeuw swerk met vale taning, de aerd
Beschildert, kort daer op een yslijk on weer baerd,
En wind, en blixem stijft, met kracht van donderslagen:
Wacht uw Messias vry in los-geborste vlagen,
Die de ondermaensche lucht uyt hare boesem bracht;
Wy hebben desen dag gesien in stille nacht
Verrijsen, uyt de kim der Bethlemitsche velden,
Uyt Bethlem dat voor lang de Godsgesanten melden,
En self Herodes kon, de ware Vrede-vorst
In Vrede-tijd belooft, wiens nederige borst
In vrede, en liefde gloeit, werd niet in dreun geboren
Van vuur, en kou-krakeel, hy streelde's Herders ooren
| |
| |
Door't weemlend hemels heir met sachte vreugde-sang,
In goddelijk vertoog, August hield in de prang
Van Janus Tempel-slot, self de oorlog vast geslooten.
't Was vrede, toen de mensch de Vrê-vorst heeft genooten.
Laet werelt Vorsten weyts bestuwt met stoet van wacht,
Ontzaglijk door de glans van Hoffelijke pracht,
In gout, gesteente, en zijde op Elpenbeene Troonen,
Of Stacy-wagenen, sich aen het volk vertoonen:
De Hemel-vorst laet sich in deerlijke armoê sien.
Die 't ongetelt getal der geesten kan gebien,
Wat kracht, of wesen heeft, aen sijne wil kan snoeren,
Voor wien den Seraphin 't gesicht moet neder-voeren,
Die Levens-vorst geest sich voor 't menschdom in de nood
Van al wat lastig is: ja self tot in de dood.
Komt Joden, leert hier uyt uw hovaerdy verlaten,
Uw selfs bedrieglijk niet, en trotze schijn-deugt haten.
Verwerpt den Tempel met al de ydele ommeslagh.
Bouwt God uw hert ten Kerk. sie Sion, sie den dagh
Van 't zegen-rijk verbond wil uwe nacht verjagen,
De smertelijke last, die u de wet doet dragen
Verlichten: ja ontslaen. Kom Sion, Sion kom!
Hoe kunt gy 't wygeren, gy zijt Gods heyligdom.
Nu kent gy Juliaen, en 't kan mijn geest verblijen
Nu ik uw kennis weet, 't verschelen van 't besnijen.
Het hert besnijen van het mis-doen, doet meer vrugt,
Dan 't mes daer 't teder wicht sich onder wringt, en sugt,
En hoe 't sich rept, of niet, geprangt in 's Priesters armen,
De Wet moet voelen, doov' voor mêdooge en ontfermen;
Dat steene snij-mes, dat al knarssende doorkerft,
Door de Ouders ooren drilt, met bloed het vleesch beverft
Noch pas tot vleesch gestremt, wat moeder nijpt hare oogen
Dat oogenblik niet toe? 'k heb dikmael overwogen,
Hoe 't mogelijk kan zijn, dat nu haer Christus biet
Een sachter Wet als dees, de moeder-sucht sich niet
| |
| |
Tot dese sachtheyt geeft. dat Heydenen hun Goden
Op offer-dissen van gerooste kind'ren nooden,
Hun dochteren met vreugt een degen in het hert
Sien wringen, dat aldaer een eerstgeboorne wert
Door's Priesters hand gekeelt, kan ik noch iets toegeven:
Maer dat een volk, wien God beloften heeft geschreven,
Van 't juk der Wet noch eens door sijnen Soon 't ontslaen,
Geen sachtheyt kiest, voor straf, wat bryn kan dat verstaen?
Maer 't Iodendom, is dom, die hare Priesters laken,
Zijn ook van haer gedoemt, sy zijn so reede in 't maken
Van kruys, schavot, en galg, dat de een voor de ander tracht.
Te toonen, hoe hy 't woord des Hoogen-priesters acht.
Maer so een huychelaer de Priester kan betov'ren
Met eunjer-konst of greep, die çiert men 't hooft met lov'ren
In popel-kransen, die wert door de Stad gevoert
In rood-gebloemde zy: doch so hy't hert beroert
Des Keysers, moet de Stad hem eeren voor een heylig,
Dan mach (want dit 's de leus) de Vorst sijn lusten veylig,
Gelijk hy waend, voldoen. de guyglaer wert onthaelt,
De Vorst voor God, de Paep voor sijnen tolk gemaelt:
Ja schoon hy wert vermoord, leeft hy vergood hier boven,
So Priesters seggen, en de Burgeren geloven.
Ierusalem gedenk wat gy door my genoot,
Toen gy my in een ring van sware lijders sloot.
Mijn schaduw scheen genoeg om duyvels uyt te drijven,
Verminkte, en kreupelen in hare gang te stijven,
Segt trotze Sadduceen, wat gaeft gy my tot loon?
Nu veynst u niet beschaemt, gy zijt het niet gewoon,
Uw voor-hooft is verstaelt: nu, wat heb ik ontfangen?
Hebt gy des Keysers beelt in gout, my niet omhangen,
Ia Keysers beelt in gout, een roestig ysr'e band:
Maer so gy 't seggen dorst, verfoeyde gy de hand,
En 't slot niet, dat my in de kerker had geslooten;
Toen gy my niet en vond? of wierd gy overgooten,
| |
| |
Met tranen van berouw? ô! neen gy kampten nog
Voor uwe uytsporigheyt. gy schelden voor bedrog
Dat my een Hemel-geest de boeyen had ontbonden,
Gy waert te dol versot op Simons tover-vonden.
Die Simon, die de vriend des Keysers van de doot
Sou wecken, daer sijn kracht, niet ik, te korte schoot.
'k Moet u mijn Iuliaen, van Simon, noch iets schrijven,
Toen dit nu was mis-lukt, sou Romen hem sien drijven
Op lucht, en vleugelen; de Stad staet overend,
't Krieoelt om 't Capitool, al waer men de oogen wend,
Zijn grage kijkers, of stellagien tot kijken.
Men, sloot de lippen naeu, om niet van 't dak te wijken,
Daer de opgeblase mensch vast prevelde, en beswoer.
De lucht droeg hem een poos op vleugelen, strax voer
Een kreet ten Hemel op, dat God, hem kracht beschikte
Dat hy geen mensch kon zijn, een vol vernoegen, blikte
Uyt elx nieuws-gierig oog, 't gejuyg, en hand-geklap
Vervult de lucht, tot dat ik onder 't midden stap,
Mijn God beweeg, den trots des Toveraers te teug'len,
Die my verhoort, terstont onvielen hem sijn vleug'len,
Meteen het lijfter aerd; maer ik had God gebeên,
Dat hem de dood doch niet in 't vallen, mocht vertreên;
Op dat elk blijken sou sijn krachteloos vermeten:
Dat wierd hem, door sijn been gebrooken, bits verweten.
Maer Ioden, segt my weêr wat dank heeft my betaelt?
Ik heb des Keysers haet op mijnen hals gehaelt,
Vergramt, dat sulk een licht was uyt de Stad getrocken,
Mijn vrinden, rieden my om 't bloed-beluste wrocken
Des Keysers, wech te gaen: maer dit verhael sou mijn
Te ras na 't eynd doen gaen, vriend Iuliaen, wy zijn
Genegen, uw geheel ons leven af te malen.
Gy kunt noch uyt mijn leet, nut, hoop en blijdschap halen,
Wat heeft um vrind ô vrind gesuckelt, wat geleen!
Wat armoe doorgebracht, met vleelch, en vrees gestreen!
| |
| |
Herodes had in stilt getoetst het hert der Joden,
Met Broeder Jacob door een degen-slag te doden;
Gesien dat haer dat spel, dat treur-spel, wel geviel:
Dies barst sijn moord-dorst los, de vrees, die wederhiel
Eerst 't weyen in dat velt; nu mogt hy adem halen,
In 't wreeken de acherstal ten vollen af-betalen
Aen 't weereloose volk. ik moest sijne eerste tocht
Ten doel staen. 't mane-jaer had ons de tijd gebrocht,
Van 't ongesuurde brood, wanner ik wierd gegrepen,
Met last, van my terstont ter Kerker in te slepen:
Maer om het Pascha-feest, by Ioden hoog geacht,
Niet te besoetelen, wierde ik de wack're wacht
Gerustlijk toebetrouwt, van acht paer Solde-knechten;
Om na het Pascha-feest, mijn saek voor 't volk te slechten:
Ia slecht genoeg. de nacht die voor den dag ging, dat
Ik horen sou, wat recht, de Koning op my had,
Wierd ik met ketenen gebonden aen twee wachten,
Daer de and're voor de deur des Konings wil betrachten.
Nu kon ik, so elk dacht, den Keyser niet ontstaen.
Wanneer het starre-heir door 't gloeyende safraen
Des dageraets, begon een-verwig te verbleeken,
Hun hoofden nu alrê van 't hooge top-punt weken,
En my de sluymer-sucht had vry van sorg gemaekt,
Wierd ik geroert, gewekt, en van mijn boey ontslaekt;
Een Hemel-geest, gebood mijn schoen-zool aen te binden,
Te volgen, hy ging door twee wachten, tot wy vinden
Een gruwelijk gevaert, een ysre kerker-poort,
Die wen hy op moest, van een yder wierd gehoort;
Die sich van selfs ontsluyt. maer 'k sette mijne benen
Geen straet weegs met hem voort, de leydsman was verdwenen.
Mijn sinnen gants verrukt verbeelden sich een schijn,
Sy waenden vry te sien; maer geensins vry te zijn.
Dan ik vond my verlost, toen ik quam tot mijn selven.
Sluyt Vorsten, sluyt Gods volk in nare straf gewelven,
| |
| |
Schuyst grendel, bouwt, en spie, door hout, en yser heen.
Legt sware ketenen om hand, om arm, en been.
Propt voor-portalen vol, van eyge lijf-schut benden:
Gods knechten dragen sorg, beschutten haer voor 't schenden
Van u Moort-dorstigheyt. het Hemels heir belacht
De zenuwlose wil van uwe Kinder-kracht.
Wat mach de stof-worm sich, op aerde en as verheffen!
Een swaert, een arm, een wink kan hele legers treffen.
Gy self verwaende Vorst van 't volk, als God, ge-eert,
Werd van 't veracht gewormt van God gedoemt verteert.
Mijn Juliaen, laet ons wat uyt de werelt treden,
'k Heb mijne, en uwe God, gekent in vleesche leden,
Sijn wonderen gesien, sijn lering vol van keest,
Uyt eyge lip gehoort; ja met sijn sal'ge geest
Aen de oever, na de Vorst Tiberias geheten,
Met brood, en visch, in vreugt, het middagmael gegeten.
Maer'k heb sijn kracht noch noyt, so wel, als nu gekent.
Hy droogt mijn tranen af, hy geeft my moet, hy went
De stormen van de wraek, te fel op mijn gebeten,
Van mijne onnoselheyt; en drukt in 't vry geweten
De wisse waerheyt, van het Martel-helden-loon
Te krijgen van sijn hand, mijn Juliaen, of schoon
De geest een ogenblik moet onder 't altaer suchten,
Daer het verdrukte heir om wraek roept, de genuchten
Daer 't breijn van is vervult, betalen rijkelijk
Het sweet van 't lichte leet. Wijk, weytse werelt, wijk,
Mijn naekte ned'righeyt is, van God self, verheven,
Om in de volheyt van sijn Koningrijk te leven,
Met hem een Avontmael te houden aen den disch,
Daer het geheyligt Lam in 't eeuwig Paesch-feest is.
Thans voel ik, dat de dood een ingang is ten leven:
Want 't leven dat ik leef, wil sich aen 't sterven geven,
Om vry van smert, en dood, te leven voor altijt:
Ik weet, mijn leerling, dar gy in mijn lijden lijt,
| |
| |
Dat yder nagel, die door mijne leen sal dringen,
Op uw gevoelig hert, weerom te rug sal springen.
Maer troost u in mijn doot, en matig uwe Rouw.
Wat rucken sy doch neer? 't bou-vallige gebouw
Mijns lichaems, door den tijd alreeds ter aerd gebogen,
Sig self maer in de weeg, de Son heeft ook mijne ogen
Al tienmael seven jaer, sijn schittering doen sien.
Ik ben die glans, gewoon van nacht, en damp te vlien
Al moede, hy leve vry die 't leven lust, wy sterven,
Verlangen 't schandlijk hout, met eerlijk bloed, te verven,
En 't silver witte hair te çieren, met de gloet
Van Bloed-robijnen, stijf gestolt, uyt hand, en voet.
Dien hof-pracht past de rey van Christe-Hovelingen:
Die, hier veracht, by God het Halelujah singen,
Dat noyt in de oren drong van 't sterfelijk geslacht.
Daer my mijn bedgenoot ter heylige Bruyloft wacht.
Ik kom, mijn waerde, ik kom; ik haek by u te wesen,
Die niet meer vresen kunt, dat noch mijn vleesch, wil vresen.
Een dag schijnt my een Eeuw, waer blijft het Moorder Kruys?
Komt, wrede Joden komt, helpt my voor altijt t'huys.
Maer Juliaen 'k heb noch uw vrintschap yets te vergen
Wilt voor de tedere mijn wrede dood verbergen,
Ten minsten, eerst haer, hert bekrachten, door uw woord.
De schrik te niet doen, is 't verwinnen van de moord.
Groet Eunus onsen vriend, en Godgeliefde broeder;
'k Beveel u, en de Kerk, den eeuwige Al-behoeder;
Schrijv' aen Capernaum, dat Rome op dese dag
My sterven siet aen 't kruys, en Paulus door een slag.
|
|