Beschryving der spreekende perzoonen, zangen, danssen, konstwerken en vertoogen. Gevoegd by J.V. Vondels Faëton.
(1685)–Govert Bidloo– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Eerste tooneel.
De Nacht nederdaalende of een gestarnde Wolkwagen, omringt van Vleermuizen, en Nacht gedrochten.
't WErd tijd dat ik het veld verlies,
En 't and're deel des waerelds kies,
Wijl de uchtendstond, met haar Gespeelen,
Ontwaakt, om broeders oor te streelen,
En de aard te groeten met een lach,
Als voorboô van een schoone dag,
De gloed van haare roode kaaken,
Doed reeds de kimmen flaauwlijk blaaken,
Haar noch beneevelde aangezicht,
Geeft bosch, en veld, en zee al licht;
Op lastige arbeid, op gy zorgen.
| |
Tweede tooneel.
Zorg, en Arbeid ontwaakende.
Zorg.
Ach! zien wy reeds al weêr den morgen?
O! koestervrouw van onze smert!
Vertraag uw snelle loop, volherd,
Noch voor een wijl den dag te weeren,
Die zorg en arbeid komt vermêeren!
| |
[pagina 8]
| |
Het licht, 't welk elk tot vreugd verstrekt,
Dient, nu gy my den slaap onttrekt,
My maar alleen om de ongelukken
Met meerder kracht in 't hert te drukken,
Nu komt my hoon, verlies, en spijt,
Benauwde vrees, en schrik, en nijd
Met haar verwoede prik'len noopen;
Ach! moet ik dus den slaap bekoopen!
Arbeid.
Denk dat ik, als de dag opgaat,
Gepijnigtwerd, tot 's avonds laat,
Dat my het zweet werd uitgedreven,
Om 't gierig menschdom winst te geven
Zal dan mijn afgematte lijf,
Een werktuig, tok, en tijdverdrijf,
Voor altijdwoelende gedachten,
Nooit ongesteurde rust verwachten?
Wat ongenoegde, ontstelde geest,
Is deeze nacht geraakt geweest?
Ach! of wy weer dien tijd eens zagen,
Toen Febus deed den dag vertraagen.
Ay! stille nacht vertoef noch lang.
Ay! laat ons fluim'ren.
Nacht.
't Is den dwang
Van 's waerels orden niet te vergen,
Op! op! wilt mijn gedult niet tergen.
'T is lang genoech voor u gerust.
En gy, wien nooit de blijdschap lust,
Komt, volgt, 't is tijd gy bange droomen,
En nachtgedrocht, 't welk dag moet schroomen;
Geleid mijn koets, gelijk een rey,
En Hofstoet, met een nachtgeschrey;
'K zie menschen door de wolken zweeven,
En zich naar Febus hof begeeven.
Ik hoor haar zuchten. Ziet de kim
Begind te blaauwen.
Zorg.
Sta, of klim....
Nacht.
Voort, voort, men mag niet langer marren,
| |
[pagina 9]
| |
Men ziet geen schitt'ring meêr van starren,
Dan die Aurore op 't voorhooft draagd,
En Febus wel het meest behaagd,
Wijl Thetis.... Maar daar komen de Uuren.
On spreeken mag niet langer duuren.
| |
Derde tooneel.
De Nacht, Arbeid, Zorg, en de Nachtstoet vertrekkende, ruimen plaats voor de Uuren van den Dag, en die van de Nacht. Op hunne aankomst ziet men het daglicht vermeerderen.
De Wakkerheid opleidende de Uuren van den Dag.
De Slaap geleidende de Uuren van de Nacht.
Wakkerheid zingt onder byspel van zachte fluiten, en andere speeltuigen.
‘De haan komt met de nachtegaal,
Door schelle kreet, en blijde taal,
Wijl leven wekker 't zwerk verdunt,
Den menschen 't licht verbreien.
Gy uuren, wien mijn zorg wil leien,
Verhaalt zoo hoog gy kunt,
Wat heil u Febus gunt,
En gy, ô slaap! vermeng uw laage stem hier onder,
Vertel! vertel! vertel! des wijden hemels wonder.
Eenige der Uuren van den Dag zingen met de Slaap Den Rey in 't Treurspel geschikt achter het eerste Bedrijf, beginnende,
Verheffenwe eenstemmig met lofgedicht.
Den oirsprong van licht en leven, hoogh verheven, &c.
| |
Vierde tooneel.
Na deeze zang verschijnt Aurora met haar Gespeelen, eindigende het voorspel met een dans.
Met het begin van het eerste Bedrijf ziet men de achterste volken verdwijnen, het Zonnenhof met gesloote deuren en vensteren, en het licht vermeerderen. In dit Deel, daar maar weinige woorden in verandert zijn, belooft Klymene aan haare kinderen, tot een bewijs dat Epafus hun oom hen gelastert heeft, met haar te verwijten dat zy bastaarden zijn, hen hunnen vader te zullen toonen.
| |
[pagina 10]
| |
Het tweede Bedrijf begind met het uitkomen van de Tijd, die de vier getijden des jaars met Zich voert.
Tyd.
Ik die altijd de zelve ben,
En door uw heerschappyen ren,
Met onvermoeide snelle schreeden,
Geley u tot de plechtigheeden,
Die elk de zon te geeven plag,
Als onder houd van nacht, en dag.
De waakende uuren zijn bodinnen,
Die eeuwig einden, en beginnen,
Zijn met eerbiedigheid al vroeg,
Toen 't morgenlicht de nacht verjoeg,
Voor 't zonnenhof met vreugd verscheenen,
Pean zal u het oor ook leenen,
Verheft dan voor dit hooge hof
Apolloos luister, kracht, en lof.
Lente.
‘Hoor nu Apollo hoe wy u prijzen.
Flora en Lente,
Op uw vergode flonkering rijzen.
'K zal uw beleeftheid eeren, en loven,
En eêle bladen,
Voor uw altaaren, overal rooven.
Zomer.
‘'K zie de aarde geneegen,
Om vruchten te geeven.
Wanneer uwe straalen,
Ten hemel afdaalen,
Eert Ceres uw zeegen.
Zy siert uw altaaren,
Met bladen en airen.
Met gras, en met kruiden,
De wind uit het zuiden,
Speeld door haare hairen.
Herfst.
‘Zoude ik Febus niet bedanken,
Die mijn jaartijd vruchten geeft,
Van de weelge wijngaardranken,
Daar laachus eer van heeft.
| |
[pagina 11]
| |
Die, ons de appeldrank uit schaalen,
Wijl de liefde 't hert ontsteekt,
Zoo geneuglijk in laar haalen;
Daar de wijn de zorgen breekt.
Winter.
‘Als Eoöl met dolle kaaken,
Mijn en zijn gety trompet,
Doen wy Aarde en Hemel kraaken,
Daar het ys zijn schotzen zet.
Maar of hy zomtijds zijn vlaagen,
Op Neptuun in gramschap spouwt,
'K heb nochthans mijn blye dagen,
Als Saturnus feestijd houd.
Tyd.
Voegd u ter zyen gy hebt geen gevaar te schroomen,
'K zie dat Apol uw zang heeft gunstig aangenomen,
Daar treed hy vrolijk van de Silvre drempels af,
Hy voerd den fakkel, die de Hemelvoogd hem gaf.
Het zeer kostelijk gebouwde Paleis man Apollo geopent zijnde, ziet men heel ver van de Poert, door verscheide Wolken een sterk schitterende Zon; en een weinig van daar, de twalef Zonnetekenen, alle doorschijnende en glans gevende aan de omzweevende Wolken, het Hof en de Perzoonen. Na dat dit bedrijf, waar in na veel weigering, en bede Apollo aan Faëton zijn bede toestaat, met nog eenige weinige verandering 5 Tooneelen gespeeld heeft, is het volgende tot een seste daar by gevoegd, zijnde een gesprek tusschen de blijvende Perzoonen, na het vertrekken van Faëton.
Febus.
Mijn zoon! mijn welbeminde!... ach! hy is heen gevaaren,
Mijn raad heeft uit; ik zie alreeds den dag opklaaren!
Ween niet mijn schoone Vrouw, weent niet mijn hemels kroost,
Ik blijf uw toeverlaat, en eeuwig vaste troost.
'K zal u met hemeldrank, en Godenspijs verquikken,
Klymene.
'K verlang naar de avond; maar met vreezen, beven, schrikken.
Faëton.
Wy zullen broeder aan den Padus weder zien.
| |
[pagina 12]
| |
Klymene.
Ach! of het mogt gezond, en vergenoegd geschién.
Alhier verschijnen eenige der Uuren en Ganimedes, spreekende de woorden, van den Rey beginnende
Wat is de kinderliefde krachtig &c.
Het derde Bedrljf vertoont het afscheid van Fedus, van Klymene en haare kinderen; ten tweeden het begin van de ongelukkige tocht van Faëton, en begind met een dans van Hemelgeesten, in welker midden men Ganimedes ziet. Na den dans verschijnen twee Hemellieden zingende.
‘Ga heen ô! schoone in vreede
Uw god'lijk aangezicht ontfing de straalen.
Die god'lijk gloeiend, van
De zonnegod Pean
Ter neder daalen.
Nu zat geen oom u schenden!
Noch uw vergode zaad met smaad meer hoonen,
Terwijl de Hemel zelf,
Met glans ziet aan 't gewelf,
Uw Zoon bekroonen.
Na dat de Uuren aan Febus een Juweel koffer gebragt hebben, en hy het aan Klymene vereert heeft, verschijnen op zijn gebod de Winden, en in hemer midden Eölus danzende. Na den dans geleiden zy Klymene en haare Kinderen. Op 't ze vende Tooneel verschijnt met weinig byvoeging Iris, tijding brengende van eene ongewoone hette, en kort daar op de Lucht, klagende
Moet alles in een mengelklomp,
En de eerstgevormde ruwe romp
Verwis'len? wil verklaaren,
O! groote Koningin, wat zaak,
Wat misbedrijf des Hemels wraak,
Dus heevig uit doed vaaren?
De zon, noch naauwlijks opgestaan.
Steekt als een blixem alles aan,
Waar zijne straalen raaken,
Mijn hooftstof krijgt een and're vorm,
| |
[pagina 13]
| |
Men hoort geen klank in deezen storm,
Dan kissen, flakk 'ren, kraaken.
Ach! groote Apollo wat is dit?
Dat gy niet op uw waagen zit,
Of is'ze voort geronnen?
Na dat zy u van 't hollend rad,
Op 't onvoorzienst gesmeeten had,
Wie zalze keeren konnen!
'T gevoogelte uit de laatste kouw
Des nachts, gelokt door licht, en douw,
Strijkt zoo veel 't kan den veder!
Maar word, gelijk in eene vlugt,
Verbrand, en tuimeld uit de lucht,
Op de Aarde en 't Waater neder.
Geen arend zelf, dan die Jupijn,
In gunst en straf ten dienst moet zijn,
Kan 't felle licht verdragen,
Zal eene hooftstot de and're drie
Verwoesten? keer dien val, ay! zie
De brand is voortgeslagen.
Hoor! hoe erbarmlijk 't Water klaagd!
Heeft bron of lucht u ooit behaagd?
Zoo toon nu mededoogen.
Wy zijn geblaakert tot de dood,
Niets kan ons redden uit de nood
Dan 't opperste vermoogen.
Hier of verschijnen van onderen door de Wolken twee Bron - Godinnen, wier eene zingd.
‘Ach! ach! wat smert, ik kan niet meêr!
Ach! gy pijnigt al mijn leden.
En uw straf heeft recht noch reden,
Waar misdeed ik ooit uw eer.
Wees genaadig! want uwe brand,
Smoort, en waterdier, en vissen!
Moet men mijn verkoeling missen,
Zoo houwt bron noch zee meer stand.
Met een antwoord van Juno op deze klachten eyndigt dis Bedrijf
| |
[pagina 14]
| |
In het Vierde Bedrijf ziet men de verdeeling der Hemelraad in 3 perzoonen: Handelende om het branden der Zon te stutten. Op het derde Tooneel verschijnt Vesta, klagende, op 't vterde Mercurius. En op 't vijfde Iris en Mercurius. Spreekende de Vaarzen die by verhaal in 't Treurspel, of met weinige verandering door ons daar by gevoegd zijn, en op 't laaste twee Koppeldichten, beginnende het eerste Gelukkige Adelaer, &c. En het tweede De Schiltknaap zwanger van de Donder, &c.
Met het openen van de gordijnen ziet men in 't begin van 't Vijfde Bedrijf, een Landschap, en den stromende Rivier de Padus na een voorgaande geruis van Donder en Blixem, hoort men Faëton in de Wolken roepende.
Help! Vader Febus, help! A pollo, ach de schrik
Verhaast mijn ondergang vast ieder oogenblik.
Ik zie den Donderaar vol gramschap nederstreeven,
Help Febus! help! men dingt uw eyge zoon naar 't leeven.
Na een vervaarlijk geweld van Donder en Blixem valt Faëton met wagen en paarden uit de lucht, in den Padus. Hier op valt een verschiet, en verschijnen eenige Volkeren overgebleven van den brand, danssende ter eeren Jupiter wegens hunne behoudenis, deze werden gevolgt van 2 Bosch-goainnen zingende,
‘Welk een verkoeling daald uit den hoogen,
Die bewoogen
Met onze elende gelijk een God,
Dus zijn mededoogende oogen,
Slaat op onzer aller lot?
De tweede
‘Vader Jupijn is ons genaadig,
Wonderdaadig,
Straffende zelf de zoon der Zon,
Hy behoowd zijn recht gestaadig,
Zelver tegen Faëton.
In 't einde van deze zang werd een verschiet geopent, toonende het graft van Faëton. Hier na de faam, aan Febus het verongelukken van zijn zoon, en den inhoud van de vertoonig verhaald, Febus geklaagd,
| |
[pagina 15]
| |
Jupiter en de Hemelraaden hem tot het herstellen der zon, geraaden, en gebeden hebbende; verschijnen na het einde van 't Treurspelde Eeuwigheid met eenig gevolg, opleidende de 7 Plakeeten. De Wakkerheid opleidende de Uuren van den Dag. De Slaapzugt met de Uuren van de Nacht.
Zingende de Eeuwigheid.
‘Vader van 't licht, vader van al 't verblijen,
Stel u te vreên, in deeze droeve slag,
Herstel, herstel dees bange dag,
En stel de rou ter zijen.
Ga heen bezie de glori van uw zoon,
Hy heeft iets grootsch bestaan, al moest hem 't noodlot doôn.
Hy sturf, en voeld geen lijen.
Herstel, ay! herstel deeze dag,
Vergeet, ay! vergeet deeze slag.
Hier op velgen eenige der Uuren.
‘Zie hier den rei wien uw glans moet verlichten.
Ai zamel de stukken weêr van uwe kar.
Wil toch de Weereld op nieuw weêr verplichten,
Schenk uwe straalen aan hemel en star.
Voerman der dagen
Voer weer uw Waagen,
Alles raakt anders door 't duister in 't war.
2de.
‘Eeuwen, getijden, en maanden, en daagen,
't Wenscht al naar uw aanschijn, en vrolijke gloed,
Laat toch de droefheid uw hert niet meer plaagen,
Treed uwe schoone Kly mene te moed.
Voerman der dagen,
Voer weêr uw Waagen;
Wijl men met zangen, en danssen u groet.
Hier op volgt een Dans van seven Plaaneeten, na den dans zingen de Uuren, Eeuwigheid en andere, by wijze van Rey.
‘Wil nu o! Aarde Apollo bedanken,
| |
[pagina 16]
| |
Die uw leeven,
Weder op nieuw verheugen zal,
Vecht en voedzel rijk'lijk geeven,
Na zijn droeve nazaads val.
Hier na werd weder gedanst door de Plaaneeten, en daar no als boven gezongen.
‘Laat ons den Vader weder verblijen,
Met gezangen,
Tot een wellekom van de Zon,
En voldoen zijn herts verlangen,
Eeren zijoen Faëton.
EYNDE. |
|