Aan den Leezer, of Aanschouwer.
OM uwe nieuwbegeerige oogen, en ooren, zoo veel wy vermoogen, te vergenoegen, hebben wy goed gevonden, het groote Treurspel van Faëton, door wijlen de Heer J.v. Vondel gemaakt, ten Tooneele te brengen; maar alzoo de Dichter gewoonlijk zijne Speelen, op de Oude Grieksche, en Latijnsche wijze geschikt heeft, en derhalven aan de hedendaagsche smaak, die op der Franschen geschiktheid, of der Itaaliaanen veranderingen van vertoogen gestelt is, niet allom voldoed, neemen wy de vryheid, onvermindert des grooten Mans waardye, wien wy zoo veel achting als iemand, toedragen, om zijn schoone stuk, 't welk wy in 't geheel laaten, noch eenig sieraaden by te voegen. Men beschuldige ons echter niet van eenige betweetery; want de waarheid der bekende spreuk, dat men licht, tot de reeds uit gevondene zaaken wat toe doen kan, is by ons altijd, met zoo veel zekerheid aangenoomen, als dat'er niets lichter, dan berispen; en niet zwaarder, om te doen, dan verbeteren, valt.
'T geen'er van 't by gevoegde, gezongen werd, is met deeze tekenen,, aangeweezen; de Sieraaden van het Tooneel, de Kleedingen der bizondere, en niet elk bekende Zinverbeeldende Perzoonen vind men ter vereischter plaatze beschreeven.
Noch hebben wy tot meerder klaarheid hier by gedaan den inhoud van 't geheele Treurspel, en de Perzoonen, die de Dichter in 't zelve heeft in gevoerd.
Faëton, Febus en Kleimenes Zoon, van Oom Epafus, Jupijnsen Isis Zoon, getergt en beschimpt, over d'onkunde aan zijnen Vader, hem van Klymene (zoo de schimper uitstroide) toegelegt; bid de Moeder datze hom tog zijnen regten Vader toone, het welck zy belooft. Hier op trektze met den Zoone en hare drie Dogteren, Faëtuze, Lampete, en Febe, uit Ethiopie door Oost-Indie, naar Febus hof en den opgank der Zonne, daar Febus haar en de Kinders wellekomt, Faëton verzekert dat hy zijn eigen Vader is, en, tot een onderpand van dien, met een hoogen eed zweerd den Zoon te schenken wat hy op zijnen Vader zal begeeren. Faëton eischt reukeloos den Zonnewagen eenen dag te mogen regeeren, het welck Febus hem ongaarne, dog door den hoogen eed verbonden, ten leste inwilligt. Faëton stijgt hier op vrolijck te wagen, rukt voort, en, onbedreven in het mennen der Zonnepaarden, verbijstert, mist de regte heirbaan, en helpt de Paarden, ten bederve der Weereld, aan 't hollen. Jupiter werd