| |
| |
| |
Nawoord
‘Ons doel is immers altijd te hulp te komen.’ Treffender kon Johan van Beverwijck zijn opvatting van het doktersberoep nauwelijks verwoorden. Met zijn drieluik Schat der gezondheid (1636), Schat der ongezondheid (1642) en Heelkunst (1645) verschafte hij de geïnteresseerde leek een uitgebreide huisapotheek, gefundeerd op een complete gezondheidsleer. Wie was deze zeventiende-eeuwse arts en wat bezielde hem een dergelijke vraagbaak te schrijven?
Johan van Beverwijck werd op 17 november 1594 geboren in Dordrecht, de stad waar hij tot aan zijn dood in 1647 zou wonen en werken. Het begin van zijn medische opleiding kreeg hij in Leiden, waarna hij voor verdere studie een reis maakte langs bekende Europese universiteiten, zoals Caen, Parijs, Montpellier en Bologna. Aan een van de meest vooruitstrevende, Padua, promoveerde hij tot doctor in de geneeskunst. Op het examen moest hij - in het Latijn - een aforisme oftewel een ‘kortbondige spreuk’ van de Griekse arts Hippocrates toelichten. Na zijn promotie reisde Van Beverwijck onder meer over Bazel naar huis. De leermeesters van het eerste uur worden her en der in zijn werk genoemd: Vorstius, Heurnius en de anatoom Pauw uit Leiden, Ranchin uit Montpellier, Claudini en Bartoletti uit Bologna, zijn promotor Santorio uit Padua en Platerus en Bauhinus uit Bazel.
Terug in zijn geboortestad, waarschijnlijk in 1618, vestigde de jonge geleerde zich als arts. Vanaf dat moment nam hij volop deel aan het sociale leven in Dordrecht. In 1625 vroeg het gemeentebestuur hem stadsarts te worden, een functie die hij tot aan de grote pestepidemie van 1636 vervulde. De dokter nam in de loop der jaren ook andere openbare ambten op zich: hij beheerde mede de stadsboekerij, was curator van de Latijnse school, weesmeester van de weeskamer en had zitting in het
| |
| |
stadsbestuur en de Staten van Holland. Van Beverwijck trad tweemaal in het huwelijk. Nadat zijn eerste vrouw al vroeg overleden was, trouwde hij in 1626 met Elisabeth de Backere, die hem acht kinderen schonk. Slechts drie ervan zou hij volwassen zien worden.
Zijn drukke leven belette hem niet op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in het vak. Hij las ijverig zowel oude als nieuwe studies en zijn groeiende deskundigheid bleef niet verborgen voor de autoriteiten. In 1634 benoemde het stadsbestuur Van Beverwijck tot anatomiedocent: bijna wekelijks verrichtte hij voor een publiek van chirurgijns en andere belangstellenden secties. Uit berichten van toeschouwers weten we dat zijn lessen veel succes hadden. Dat kon ook haast niet anders bij iemand die zijn vak zo serieus nam en zo'n levendige geest had.
| |
De medische wetenschap in de zeventiende eeuw
Van Beverwijcks benoeming tot anatomiedocent is symptomatisch voor de ontwikkeling die de geneeskunst in de zestiende en zeventiende eeuw doormaakte. Secties op het menselijk lichaam voegden eigen waarnemingen van het inwendige toe aan de klassieke opvattingen, die grotendeels gebaseerd waren op beschouwing van het lichaam van buiten af. Langzaam maar zeker kwam daardoor de traditionele leer over ziekte en gezondheid onder spanning te staan.
Al in de Griekse oudheid ging men ervan uit dat het hele universum in feite uit vier basiselementen bestond: water, lucht, vuur en aarde. Elk van de vier had zijn specifieke eigenschappen: water was koud en nat, lucht heet en nat, vuur heet en droog en aarde koud en droog. Als de elementen onderling in evenwicht waren, zorgde dat voor harmonie in de kosmos; als een van hen de overhand kreeg, werd de balans verstoord.
| |
| |
Men nam aan dat niet alleen de grote wereld of macrokosmos uit deze vier elementen was opgebouwd, maar ook de kleine of microkosmos, de mens. Artsen als Hippocrates (ca. 460- ca. 377 v. Chr.) en filosofen als Aristoteles (384-322 v. Chr.) waren ervan overtuigd dat de stand van zaken in de macrokosmos doorwerkte in de microkosmos: de gesteldheid van lichaam en geest werd bij voorbeeld beïnvloed door de constellatie van planeten en sterren en ook door klimaat en seizoen.
Dat grote en kleine wereld samenhingen, leidde men onder meer af uit de vier soorten uitscheidingen van het menselijk lichaam: slijm, bloed, gele en zwarte gal. Aan deze lichaamsvochten of humeuren werden dezelfde combinaties van eigenschappen toegekend als aan de elementen: slijm was koud en vochtig, bloed heet en vochtig, gele gal heet en droog en zwarte gal koud en droog. Iemand was gezond als zijn sappen onderling in evenwicht waren, hij werd ziek als één ervan zozeer de overhand kreeg dat het de andere belette hun taak op de juiste wijze uit te oefenen.
Een synthese van deze opvattingen werd geleverd door de Griekse arts Galenus (ca. 129-ca. 200), die een deel van zijn leven in Rome werkzaam was. Uitgaande van de verhouding van de vier lichaamsvochten onderscheidde hij vier mensentypen of temperamenten: al naar gelang het overheersende humeur werd iemand flegmatisch (slijm), sanguinisch (bloed), cholerisch (gele gal) of melancholisch (zwarte gal) genoemd. Elk temperament had invloed op de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de persoon in kwestie. Op zichzelf maakte een bepaalde aanleg de mens niet ziek: de karakterisering gaf slechts aan welke eigenschappen hem het meest kenmerkten. Pas wanneer bij voorbeeld het natte en koude slijm van de flegmaticus of de koude en droge zwarte gal van de melancholicus de andere lichaamssappen te zeer ging overheersen, trad er een crisis op.
De vier lichaamssappen werden volgens de klassieke opvat- | |
| |
tingen in de lever gemaakt en verspreidden zich door het lichaam via het bloed. De term bloed heeft daardoor in het Galenische systeem twee betekenissen: enerzijds duidt hij het hete en vochtige sap aan dat correspondeert met het element lucht, anderzijds de vloeistof waarin de vier afzonderlijke sappen samen door het lichaam gevoerd worden. Over de aanmaak van deze vloeistof en haar weg door het lichaam verschilde de traditionele medische visie van de huidige. Dit hing samen met een andere kijk op de stofwisseling.
Galenus beschreef hoe het voedsel in de maag gekookt wordt tot een roomachtige substantie, chijl (chylus). De onzuivere bestanddelen in deze chijl worden weggezuiverd door darmen, milt en nieren; de zuivere veranderen in de lever in bloed, terwijl er daar ook een soort natuurkracht aan toegevoegd wordt: de natuurlijke geest (spiritus naturalis). Een deel van het bloed komt nu in de grote, holle aderen en voedt in een soort eb-en-vloedbeweging de organen van het lichaam. De rest van het bloed stroomt naar de rechterhartkamer, waar het opnieuw gesplitst wordt: een deel dient als voedsel voor de longen en een ander gaat door het tussenschot heen naar de linkerhartkamer, waar een ingeschapen warmte (calor innatus) heerst. Hier wordt het bloed verhit en omgezet in de levensgeest (spiritus vitalis), die zich via de slagaderen over het hele lichaam verspreidt. Men dacht dat er naast de natuurkracht en de levensgeest nog een derde damp of geest in het lichaam huisde en wel onder de schedel. Dat deel van het bloed dat naar de hersenen gestuwd wordt, verandert daar in de zielegeest (spiritus animalis), die verantwoordelijk is voor de werking van de zintuigen.
Hoewel Galenus volop anatomische belangstelling had, kreeg hij nauwelijks de kans een rechtstreekse blik op de binnenkant van het lichaam te werpen, want in het oude Rome waren secties op menselijke lijken verboden. Hij combineerde de bevindingen uit ontledingen van apen met het Aristotelische uitgangspunt dat alles in het lichaam een doel en dus een
| |
| |
logisch te beredeneren functie had. Niet al zijn conclusies waren juist, maar omdat het verbod op secties in de middeleeuwse maatschappij bleef bestaan, kwam dat niet aan het licht. Pas toen men in de renaissance op grote schaal menselijke lichamen van binnen ging onderzoeken, werden Galenus' denkbeelden aangevallen.
Een belangrijke doorbraak was het zeer nauwkeurig geïllustreerde De humanis corporis fabrica (De bouw van het menselijk lichaam) van Andreas Vesalius (Andries van Wesel), uit 1543. Hoewel hij nergens een opening in het harttussenschot kon vinden, bleef deze Brusselse anatoom aanhanger van Galenus' theorie dat het bloed op de een of andere manier door dat schot heen van de rechter- naar de linkerhartkamer stroomde. Niettemin was hiermee de eerste twijfel gezaaid en in Vesalius' voetspoor werden nog meer ontdekkingen gedaan, met name in Padua, waar hij een tijdlang werkte.
Nadat Fabricius ab Aquapendente (Aquapendens) had vastgesteld dat zich in de aderen kleppen bevonden, ondermijnde een van zijn leerlingen, de Engelsman William Harvey, de Galenische denkbeelden nog verder. De door Aquapendente ontdekte kleppen bleken slechts naar één kant open te kunnen, wat niet klopte met Galenus' bewering dat de vloeistof in een heen-en-weerbeweging door de aderen stroomde. Harvey rekende verder uit dat het kloppende hart per slag een half ons bloed (ca. 14 gram) verplaatste. Als dat in zijn voedende taak werkelijk helemaal door de organen verteerd zou worden, betekende dat dat de lever een geweldige hoeveelheid bloed moest aanmaken en dat de mens daarvoor veel meer zou moeten eten dan hij gewoonlijk deed. Bovendien concludeerde de Engelsman uit afbindingsproeven dat het bloed vanuit het hart door het lichaam gedreven wordt en ook weer in het hart terugkeert. Ten slotte nam hij aan dat het tussenschot inderdaad geen opening bevatte, dat het bloed via de longen van de rechternaar de linkerhartkamer ging en dat de slagaderen op de een of
| |
| |
andere manier een verbinding met de aderen hadden. Zo kwam Harvey waarschijnlijk al in 1615 tot de theorie van de gesloten bloedsomloop, die hij in 1628 publiceerde in het boek De motu cordis et sanguinis in animalibus (De beweging van het hart en het bloed bij dieren).
Een storm van kritiek barstte los maar Harvey kreeg ook steun, met name uit Holland. De Franse filosoof René Descartes onderschreef de circulatietheorie in zijn Discours de la méthode, gedrukt te Leiden in 1637. Onder de medici beet Johan van Beverwijck het spits af: in 1638 stuurde hij de Engelse arts het boekje De renum et vesicae calculo (Nier- en blaasstenen), de Latijnse versie van het Steenstuk. Op basis van Harveys ideeën stelde Van Beverwijck in deze verhandeling zelf een theorie op over de nierfunctie en de blaas- en niersteenkwalen, het graveel. Hij deed ook verslag van zijn experimenten om de samenstelling van de stenen te achterhalen, van secties en operaties om nier- en blaasstenen te verwijderen. Met dit boekje schaarde de Dordtenaar zich dus onder de ‘moderne’ artsen.
| |
Een huisapotheek
De Latijnse versie van het Steenstuk was niet het eerste geschrift van Van Beverwijcks hand. In 1634 schreef hij bij voorbeeld het Gesprek van de noodzakelijkheid der anatomie en in 1636 had hij tijdens een grote pestepidemie het Kort bericht om de pest te voorkomen gepubliceerd, een opstel over ontstaan en behandeling van deze gevreesde ziekte. De plaag woedde ook in Dordrecht en Van Beverwijck kreeg het zo druk dat hij ontslag nam als stadsarts om de patiënten uit zijn privé-praktijk genoeg aandacht te kunnen geven. Toch vond hij nog tijd om te schrijven: nog hetzelfde jaar verscheen de Schat der gezondheid.
Met dit werk wilde de dokter een breed publiek voorlichten
| |
| |
over een gezonde levenswijze; het moest als een vraagbaak voor geïnteresseerde leken dienen. Zijn vriend en stadsgenoot, de dichter-staatsman Jacob Cats, had hem erop gewezen dat hij dan wel in het Nederlands moest schrijven en niet in de taal van de geleerden, het Latijn. Dat bracht Van Beverwijck enigszins in de problemen. Hij was namelijk van plan zijn betoog af te wisselen met toepasselijke gedichten van klassieke auteurs en andere buitenlandse schrijvers en voorzag dat hij er niet in zou slagen deze in goede Nederlandse verzen om te zetten. Wat lag meer voor de hand dan Cats, die hij beschouwde als de ‘Nederlandse Homerus’, om hulp te vragen? Deze stemde toe en blijkbaar beviel het werk hem: hij vertaalde een groot deel van de poëzie en schreef bovendien voor elk hoofdstuk nog een apart gedicht.
De Schat der gezondheid werd een succes: al in 1640 was een derde druk nodig. Waarschijnlijk was het vooral de drang om voor te lichten die Van Beverwijck ertoe bracht het gat in de markt verder te vullen. In 1642 voegde hij aan de voorschriften voor een goede gezondheid een bespreking van allerlei ziekten toe, de Schat der ongezondheid. Naast nieuwe gedeelten vonden ook al eerder geschreven stukken hierin een plaats, bij voorbeeld het Bericht van de pest, een uitbreiding van het eerdere pestgeschrift, en in een latere editie ook het Steenstuk, in Nederlandse vertaling. In 1645, twee jaar voor Van Beverwijcks dood, verscheen bovendien nog de Heelkunst, een boek met anatomische lessen en behandelingsmethoden voor wonden en breuken. Cats werkte aan beide delen mee, zij het in mindere mate dan aan de Schat der gezondheid.
Met dit drieluik op de plank beschikte men in feite over een complete gezondheidsleer. Dat Van Beverwijck gaandeweg meer deskundigheid bij de lezers ging veronderstellen, deerde het publiek blijkbaar niet. Tussen de jaren 1650 en 1680 werd de vraagbaak regelmatig in één band herdrukt, wel een aanwijzing dat het boek in een behoefte voorzag.
| |
| |
| |
Van Beverwijcks merkwijze
De keuze die in dit Griffioendeel uit de driedelige huisapotheek gemaakt is, geeft de twintigste-eeuwer een overzicht van de geneeskundige kennis in het midden van de zeventiende eeuw. Datzelfde doel heeft Van Beverwijck voor zijn eigen tijd willen bereiken. Het is hem er niet om te doen kort en krachtig enkele adviezen en recepten te verstrekken; hij wil de lezer een juiste denkwijze over ziekte en gezondheid aanleren. Voor zijn argumenten grijpt hij telkens naar klassieke en contemporaine medische autoriteiten, geschiedkundige kronieken en biografieën, beroemde gedichten en verhalen en niet te vergeten naar de bijbel, want zonder Gods steun vindt geen enkele genezing plaats. Hij schrikt er niet voor terug alle gegevens uitvoerig met elkaar te vergelijken voordat hij een oordeel velt over oorsprong, aard en behandeling van een bepaalde kwaal. Daarbij geven uiteindelijk vaak waarnemingen uit zijn eigen praktijk de doorslag.
Waar het de klassieke medische bronnen betreft, weerspiegelt Van Beverwijcks keuze de universitaire opleiding van een zeventiende-eeuwse arts. De theorieën van Hippocrates, Aristoteles en Galenus vormden een vast onderdeel van het leerprogramma. Hun denkbeelden waren vooral bekend gebleven via Arabische geschriften, bij voorbeeld die van Avicenna en Avenzoar. Voor de filosofische achtergronden waren onder meer de werken van Pythagoras en Plato van belang. Het bekendste plant- en kruidkundige boek uit de oudheid was De materia medica van Dioscorides. Bovendien waren er twee indrukwekkende encyclopedische verzamelwerken overgeleverd: De medicina van Celsus en de Historia naturalis van Plinius de oudere.
Het blijkt echter al snel dat Van Beverwijck bestudering van de klassieken alleen niet voldoende achtte. Ook van de modernere bronnen kende hij er vele. Een befaamde ‘heelkundige’,
| |
| |
de zeventiende-eeuwse term voor chirurg, was de Fransman Ambroise Paré, die in 1564 Les dix livres de chirurgie publiceerde. Eveneens veelgelezen was het zestiende-eeuwse werk van Jean Fernel (Fernelius), lijfarts van de Franse koning. Voor medicijnen kon men bij voorbeeld terecht bij de boeken van de Italiaan Pietro Matthioli (Matthiolus) en de Fransman Brice Bauderon. Een uitstekende gids van Nederlandse bodem was het Kruidboek van Rembert Dodoens (Dodonaeus), uit 1554. Van Beverwijck verdiepte zich uitgebreid in het werk van zijn Nederlandse collega's, zoals Levinus Lemnius, Jason van Praat, Gijsbert van der Horst, Adriaan de Jonge van Hoorn, Reinier Snoy en vooral Pieter van Foreest, bijgenaamd de Hollandse Hippocrates.
Nu zou de indruk kunnen ontstaan dat de Dordtenaar wilde imponeren door maar zoveel mogelijk autoriteiten te noemen. Zorgvuldigheid staat bij hem echter steeds voorop. Al voordat Harvey zijn ontdekkingen deed, werd door een aantal medici getwijfeld aan de Galenische denkbeelden. Met name de zestiende-eeuwer Paracelsus (Theophrastus Bombastus von Hohenheim) en de zeventiende-eeuwer Johan Baptista van Helmont verwierpen de beginselen van de vier-humeurenleer. Paracelsus legde vervolgens de basis voor de ontwikkeling van chemische geneesmiddelen en Van Helmont ontdekte dat lucht samengesteld was uit wat hij ‘gassen’ noemde. Hun publikaties deden heel wat stof opwaaien. Van Beverwijck handelt hier omzichtig: hij noemt Paracelsus als groot natuuronderzoeker waar het gaat om de toepassing van geneesmiddelen uit eigen tuin, waar hijzelf ook een groot voorstander van is. Het boek van Van Helmont, Dageraad of nieuwe opkomst der geneeskunst, wordt als hoogst opmerkelijk bestempeld en het curieuze detail dat men liefdesbetoveringen zou kunnen verbreken door bier met berkehout te drinken, laat de Dordtenaar maar liever voor rekening van Van Helmont.
Van Beverwijck onderbouwde zijn betoog dus met een groot
| |
| |
aantal geneeskundige autoriteiten, maar ook andere literatuur leverde hem allerlei voorbeelden van ziekte en genezing. We krijgen hier een goed beeld van het klassieke repertoire dat door onderlegde zeventiende-eeuwers graag geciteerd werd. Daar horen staatkundige redenaars als Cicero en Cato toe, geschiedschrijvers als Dion, Diodorus Siculus, Dionysius van Halicarnassus, Plutarchus, Suetonius en Tacitus, filosofen als Lucretius en Seneca en uiteraard ook Griekse en Romeinse dichters, bij voorbeeld Homerus, Propertius, Martialis, Horatius, Ovidius, Catullus en Vergilius. Zoals te verwachten was, neemt bij de moderne auteurs Cats een belangrijke plaats in, terwijl Van Beverwijck zijn vroegere leermeesters Vossius en Heinsius evenmin vergeet. Verder gaat de voorkeur uit naar erudiete humanisten, zoals Erasmus en Montaigne en geschiedschrijvers, bij voorbeeld Froissart, De Thou, Bor en Van Meteren. Uiteraard trokken ook beschrijvingen van uitheemse volken de aandacht: er wordt regelmatig geciteerd uit de reisverslagen van Jan Huyghen van Linschoten en Guicciardini, om er slechts twee te noemen.
De brede keuze uit klassieke en moderne schrijvers wordt ten slotte nog aangevuld met waarnemingen uit de eigen praktijk. De dokter weet uit ervaring hoe je aan de urine kunt zien of iemand scheurbuik heeft, dat je bij een botbreuk beter geen taai vlezig voedsel kunt eten en dat aftappen van vocht bij de meestal dodelijke waterzucht slechts uitstel van executie is. Van Beverwijck experimenteerde zelf met medicijnen en ontwikkelde drankjes tegen de pest en het graveel (nier- en blaasstenen). We horen zelfs waar hij planten ging plukken: in het Haagse Bos en de Dordtse Waard. Nuchter constateert hij echter dat de mensen niet graag naar de dokter gaan en denken een kwaaltje wel even te genezen met een purgeermiddel. Anderen negeren uit hebzucht het besmettingsgevaar van de pest en moeten hun domheid maar al te vaak met de dood bekopen. Af en toe krijgen we een kijkje op Van Beverwijcks persoonlijk leven: hij
| |
| |
vertelt hoeveel hij geleerd heeft van de Italiaan Santorio tijdens de pestepidemie van 1616, toen hij trouwens zelf een aanval van die ziekte overleefde. Verder lijdt hij door zijn zwakke nieren aan het graveel, een kwaal die hij en zijn broer van hun grootvader erfden. Hij rapporteert ook de angst van zijn echtgenote tijdens de barensweeën, die gelukkig van korte duur was. Als zijn vrouw voldoende borstvoeding had, heeft ze ongetwijfeld de baby zelf gezoogd, want in tegenstelling tot nogal wat tijdgenoten was de Dordtenaar daar een voorstander van.
Overzien we de geweldige hoeveelheid bronnen, waarvan een flink aantal zich volgens een catalogus uit 1640 in de Dordtse stadsbibliotheek bevond, dan zal het duidelijk zijn dat Van Beverwijck bewust voor een bepaalde werkwijze gekozen heeft. Wie deze medische encyclopedie aanschafte, kocht niet alleen een leerboek, maar ook een leesboek. De arts wil geen droge voorlichting over gezondheid en ziekte geven, maar probeert zijn betoog zo aantrekkelijk mogelijk te maken door gericht te citeren uit allerlei literatuur. Bovendien speelt hij handig in op de nieuwsgierigheid en de lachlust van de lezer: nuchtere vergelijkingen van medische denkbeelden worden afgewisseld met pakkende anekdoten. Ook de gedichten zullen hun uitwerking niet gemist hebben, vooral niet wanneer ze uit Cats' pen gevloeid waren. De dichter vatte steeds op moraliserende wijze de essentie van het betoog samen en beval keer op keer de Dordtse dokter als autoriteit bij het publiek aan.
| |
Ziek of gezond
Van Beverwijck manifesteerde zich dus als ‘modern’ arts, maar evenals veel van zijn tijdgenoten concludeerde hij nog niet dat Harveys ontdekkingen in feite het Galenische systeem op de helling hadden gezet. Er mocht nu bewezen zijn dat het bloed slechts in één richting door het lichaam circuleerde en dat het
| |
| |
daarbij niet volledig verteerd werd, dat betekende nog niet dat men afstapte van de klassieke denkbeelden omtrent de vier humeuren, de spijsvertering en de drie geesten of dampen. Hoewel men het hart nu als een pompende spier zag, geloofde men nog steeds dat het de, voor het leven essentiële, ingeschapen hitte en levensgeest bevatte en warmer was dan de rest van het lichaam. Van Beverwijcks gezondheidsleer toont wat er in eerste instantie met Harveys theorie gebeurde: men probeerde de cirkelgang van het bloed in te passen in het Galenische systeem.
Zoals al eerder aan de orde kwam, is binnen de vier-humeurenleer de verhouding van de lichaamssappen slijm, bloed, gele en zwarte gal bepalend voor iemands temperament. Van Beverwijck wijst er nadrukkelijk op dat verstoring van de natuurlijke harmonie tussen de vochten tot ziekte leidt. Een regelmatige en sobere levenswijze is de beste manier om de gezondheid te bewaren.
Verschillende omstandigheden kunnen ertoe leiden dat men uit balans raakt. Van Beverwijck noemt in dat kader de zaken die niet bij de natuur van ons lichaam horen, de ‘niet-natuurlijke’, niet-aangeboren, levensvoorwaarden. Onder deze term valt eigenlijk alles wat op de mens inwerkt en zijn gezondheid kan beschadigen of onderhouden: de zielebewegingen of passies (emoties), het klimaat, de voeding, de lichaamsbeweging, de slaap en de stoelgang. Vooral de invloed van emoties mag niet onderschat worden: woede bij voorbeeld leidt tot grote warmte en angst tot koude, die soms zelfs de dood tot gevolg heeft. Depressiviteit zorgt voor zwart bloed, waarin de zwarte gal overheerst: dit kan leiden tot gevaarlijke ziekten als melancholie en scheurbuik.
De vochtbalans kan ook ontregeld raken als de spijsvertering niet goed verloopt. In Galenus' ogen is de maag een soort oven waarin het voedsel gekookt wordt. Als dat niet op de juiste wijze gebeurt, blijft het ‘rauw’ en dit resulteert in een verkeerd
| |
| |
samengestelde chijl. Deze kan niet voldoende gezuiverd worden en zo maakt de lever dan slecht bloed aan. Dit voedt de organen onvoldoende en geeft ze bovendien allerlei onverwerkte voedselbestanddelen, die niet voor hen bestemd zijn; ze worden door de combinatie van te weinig en verkeerde voeding ziek. Om het in de termen van de vier-humeurenleer te zeggen: in slecht bloed is de verhouding tussen de lichaamssappen verstoord en het overheersende vocht bepaalt welke kwalen daar het gevolg van zijn.
De behandeling van ziekten richt zich op het herstel van het evenwicht. De meest gebruikte methoden om het lichaam te zuiveren zijn aderlaten en purgeren. Bij aderlaten wordt bloed afgetapt: men kan een ader afbinden en met een mes openen, een bloedzuiger op de huid zetten of op een sneetje in de huid een ‘kop’ zetten, een kleine glazen bol die eerst door verwarming luchtledig is gemaakt. Aderlaten geldt als hét middel om ontstoken bloed af te voeren, maar kan ook gevaarlijk zijn omdat tevens het goede bloed afgetapt wordt. Van Beverwijck waarschuwt dat men nooit zoveel weg mag laten lopen dat de patiënt geen kracht meer overhoudt om te genezen. Vooral als de zieke zwak is, kan men beter kiezen voor zuivering door purgatie. Deze methode is gericht op het afdrijven van het overheersende lichaamssap. Soms zuivert het lichaam zichzelf al: via aambeien bij voorbeeld kan grof bloed afgevoerd worden, waardoor waterzucht en melancholie achterwege blijven. Men mag daarom aderlaten en purgeren om bepaalde kwalen te voorkomen, maar ook hier is voorzichtigheid geboden: op hun beurt kunnen achtergebleven purgeermiddelen bij voorbeeld geelzucht veroorzaken.
Uiteraard is het het beste de behandeling over te laten aan erkende en ervaren artsen in plaats van te vertrouwen op kwakzalvers. Alleen deskundige medici zijn in staat een goede diagnose te geven van de kwaal van de patiënt. Van Beverwijck geeft keer op keer aan hoe hij na onderzoek van polsslag, bloed
| |
| |
en urine zijn conclusies trekt. Het gaat hem daarbij uitdrukkelijk om de combinatie van die drie. Met betrekking tot de receptuur moppert hij dat er veel te vaak maar wat aangerommeld wordt, terwijl kennis en ervaring voorop zouden moeten staan.
Hoewel er in de zeventiende eeuw al zelfstandige apotheken waren, bereidde Van Beverwijck veel van zijn geneesmiddelen zelf. De theorie kende twee soorten: de enkelvoudige of ongemengde, die zo in de natuur voorkomen, en de gemengde, ontstaan door vermenging van enkelvoudige middelen. Uitgaande van het Galenische systeem kende men aan elk enkelvoudig middel de eigenschappen van een overheersend element toe (heet, koud, droog of nat) en op een schaal van één tot vier werd aangegeven in welke mate dat element doorwerkte, van zwak naar sterk. Bovendien bepaalde men uit welke stof (materie) het middel opgebouwd was. Daarnaast had elk geneesmiddel nog een derde kenmerk: de verborgen kracht. Om dit alles op het spoor te komen, gingen de klassieke artsen vooral af op smaak en reuk. In Van Beverwijcks tijd was daar de signaturenleer bij gekomen, die uit het uiterlijk van een plant de verborgen kracht ervan afleidde. Zo wordt bloed gezuiverd door rode violen en is het standel- of klootjeskruid met zijn typisch gevormde worteltjes goed tegen impotentie.
Van de vele geneesmiddelen die Van Beverwijck noemt, komen er enkele wel heel vaak terug: mithridaat en teriakel. Volgens de overlevering nam koning Mithridates elke dag een kleine hoeveelheid gif in om zijn lichaam immuun te maken voor vergiftiging. Al experimenterend stelde hij uit vijfenvijftig ingrediënten het ‘antidotum Mithridaticum’ samen. De Romeinse keizer Nero gaf zijn arts Andromachus opdracht dit middel te verbeteren. Andromachus voegde meer opium toe en verwerkte ook vers addervlees. Uiteindelijk ontwikkelde hij een preparaat met vierenzeventig verschillende bestanddelen, dat teriakel genoemd werd, naar het Griekse woord ‘therion’
| |
| |
(giftig dier). In de zeventiende eeuw had iedere geneesmiddelen bereider zo zijn eigen recept voor teriakel en mithridaat. Nog een tegengift was de bezoarsteen; deze werd in maag en darmen van herkauwers, vooral geiten, gevonden. Een ander veel gebruikt medicijn was laudanumopiaat, dat slaapverwekkend en pijnstillend was.
Van Beverwijck houdt een vurig pleidooi voor het gebruik van geneesmiddelen van eigen bodem. Ten eerste is hij ervan overtuigd dat God elk gebied die geneesmiddelen heeft gegeven die het nodig heeft en ten tweede zijn buitenlandse middelen lang niet altijd betrouwbaar, terwijl ze bovendien vaak onnodig duur zijn. De Dordtse arts ziet geen enkele reden om boter en honing te vervangen door de olie en suiker uit de schepen van de voc. Hij werkt liever met de vertrouwde inheemse ingrediënten, die verwant zijn aan onze aangeboren aard.
Zo geneest deze nuchtere Hollander menige patiënt, vertrouwend op God en op zijn kennis en ervaring. De schat der gezondheid geeft een goed beeld van zijn praktijk. Hij behandelt zowel alledaagse kwalen als hoofdpijn, aambeien en de hik als zeer zware ziekten, bij voorbeeld tering, koudvuur en kanker. Bij een aantal aandoeningen vraagt de psychische component veel aandacht, bij voorbeeld uitzinnigheid, melancholie en dwaze liefde. Het is overigens niet altijd mogelijk de ziektebeelden te verbinden met een twintigste-eeuwse terminologie. Met het woord ‘waterzucht’ wordt naar huidige begrippen een aantal verschillende aandoeningen bedoeld, waarvan oedeem en diabetes er twee zijn. Spruw kende als keel- en mondaandoening een goedaardige en een kwaadaardige variant; het is niet altijd duidelijk welke Van Beverwijck bedoelt.
De dokter besteedt apart aandacht aan vrouwenkwalen, zoals de opstijging van de baarmoeder, die probeert haar bedorven inhoud kwijt te raken. Het ruiken aan stinkende stoffen kan goed helpen, maar ook hier telt de psychische kant mee. De
| |
| |
theorie over de ‘hysterie’, zoals de kwaal naar het Griekse woord voor baarmoeder genoemd werd, stamt al uit de oudheid. De opstijging zou voortkomen uit hevige erotische verlangens, die dan misschien door nonnen in bedwang gehouden kunnen worden, maar niet door ongedurige maagden en jonge weduwen. Het beste middel ertegen is vrijen of anders 's nachts goed dromen.
Dergelijke praktische adviezen begeleiden ook het huwelijksleven: geslachtsgemeenschap is 's avonds leuker, maar 's morgens gezonder; een glaasje mag, maar dronkenschap is uit den boze. Helder zet de arts uiteen welke zaken van belang zijn bij de voortplanting, de zwangerschap en de bevalling. De vroedvrouw moet haar kennis bewezen hebben tijdens een examen en het hoort niet tot haar taak te bepalen of meisjes nog wel maagd zijn - opnieuw een bewijs dat Van Beverwijck sterk hecht aan een nuchtere, deskundige medische stand. Zelf nam hij in Dordrecht vroedvrouwenexamens af. In het kader van onvruchtbaarheidsbehandelingen komt de toverijpraktijk aan de orde. In toverdrankjes gelooft de arts niet, maar bezweringsformules blijken in de praktijk te werken, zoals hij van collega's hoort. Hij concludeert dat elke ban gebroken kan worden, als men maar eenmaal de werking van de toverij doorziet.
Naast het al besproken betoog over de Hollandse geneesmiddelen zijn de hoofdstukken over de pest en de blaas- en nierkwalen als bijdragen aan theorie en experiment te beschouwen. ‘De Gave Gods’ mag dan Gods straf voor aardse zonden zijn, dat betekent niet dat men geen rekening dient te houden met besmettingsgevaar. Loopt men ondanks alle voorzorgsmaatregelen de ziekte toch op, dan hoeft nog niet alles verloren te zijn: Van Beverwijck dient zijn eigen drankjes toe en behandelt de pestbuilen met een door hemzelf ontwikkeld papje.
Eigen waarnemingen staan centraal bij de nier- en blaaskwalen in het Steenstuk. Uitvoerig worden hier secties en theorieën
| |
| |
over de stenen beschreven. Zelf meent de dokter dat graveelaandoeningen beginnen met een verdoving van nieren en blaas, die niet meer voldoende geprikkeld worden om zich geheel te legen. Vanaf dat moment krijgt allerlei materiaal de kans aan te slibben en neemt de steengroei een aanvang. Over zijn bevindingen wisselt Van Beverwijck regelmatig van gedachten met collega's. Men stuurde elkaar ook stenen en dergelijke toe: de blaas van Casaubon diende bij de lessen van professor Pauw in Leiden als demonstratiemateriaal. In het Steenstuk zien we de Dordtse arts ook als chirurg aan het werk. Zorgvuldig beschrijft hij hoe, met Gods zegen, stenen operatief verwijderd kunnen worden.
Dank zij Van Beverwijcks schrijftalent zullen de lezers menig plezierig uur aan deze vraagbaak beleefd hebben. De dokter van zijn kant rekende erop dat het publiek de kern van de adviezen begreep: verstandige soberheid voorkomt verstoring van het evenwicht tussen de lichaamsvochten. Wie maat weet te houden heeft de sleutel tot zijn gezondheid in de hand. Terecht dichtte Jacob Cats:
Welaan dan, Hollands volk, leert naar de regel leven,
hier is wat u ontbrak, in onze taal geschreven!
|
|