'Mariken's eerherstel'
(1931)–W.H. Beuken– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Mariken's eerherstel.Aan mijn leermeester L.C. Michels.In de Nieuwe Taalgids XXIII 24-43 verscheen een studie van mej. M.E. Kronenberg onder de titel: Het mirakelspel van Mariken van Nieumeghen en het Engelsche volksboek. Deze studie, waarvoor de schr. het voorrecht had te kunnen gebruik maken van een fotografiese reproduktie van 't enige bekende engelse volksboek met 't Mariken-verhaal, heeft door haar suggestieve argumentatie waarschijnlik menig bewonderaar van 't oude mirakelspel zo niet overtuigd, dan toch in zijn opvattingen van de waarde van 't spel en het ontstaan ervan aan 't wankelen gebracht. Want al mogen de meningen in de laatste kwestie verdeeld zijn geweest, de waardering was wel algemeen dezelfde t.w. dat dit spel een der schoonste, zo niet het schoonste middeleeuwse drama is. Men moet dan ook wel teruggaan tot de kinderjaren van de geschiedschrijving der middelnederlandse letteren om epitheta te vinden als waarmede in bovengenoemde studie het spel en zijn schrijver zich versierd zagen: ‘ons rammelende Mariken-spel’ (a. art. 27), ‘preciese kroniekschrijversnatuur’ (ibid. 33), ‘stumperig’ (ibid. 34), ‘verwatering’ (ibid. 37), ‘theatrale gelarmoyeer’ (ibid. 37), ‘verwaterde soep van de rijmelarij’ (ibid. 38), ‘geboren schoolmeester’ (ibid. 39), ‘wijsneuzige beschou- | |
[pagina 112]
| |
wing’ (ibid. 39), ‘hinderlijke zucht tot beleeren’ (ibid. 41), ‘gepruts en geschoolmeester’ (ibid. 42). Hoe weinig wordt zulks vergoed door deze schaarse lofprijzingen: ‘alles is hier eigen vinding’ t.w. in 't spel van Masscheroen (ibid. 40), ‘aardige dramatische vondst’ (ibid. 41) over die zelfde inlassing (met nadruk!), ‘frissche zin voor realistische tooneeltjes’ (ibid. 41), ‘toch wel kleur en leven’ (ibid. 41), ‘niet onverdienstelijk opgetuigd’ (ibid. 41). Wanneer 't de lezer na dit alles nog niet duizelt voor de ogen, noteert hij met voldoening dat, wat volgens het oordeel der kritiek het hoogtepunt is van 't spel, t.w. het Masscheroen-spel, ‘met sterk dramatiese kracht,’Ga naar voetnoot1) ‘gave diepte, evenwichtige behandeling van motieven,’Ga naar voetnoot2) ‘echt M.E.-semengeling van grootsheid, juridiese Gewandtheit, humor, gemoedelikheid, tederheid, naiviteit’Ga naar voetnoot3) ‘met meestermanoeuvre tot de cardo van zijn spel gemaakt,’Ga naar voetnoot4) in mej. Kronenberg's oordeel de verdienste der oorspronkelikheid behouden heeft. Ofschoon ik geenszins van oordeel ben, dat de vraag over de oorspronkelikheid van 't verhaal op te lossen is door ze te verplaatsen naar 't terrein der artistieke waarde, wil ik er toch nadrukkelik op wijzen, dat een gemis aan dramaties talent als mej. Kronenberg de dichter van 't spel toeschrijft, moeilijk valt in overeenstemming te brengen met een zo gelukkige dramatiese vondst als die van 't ingelaste wagenspel; afgezien dan van de kwestie of dit laatste al dan niet oorspronkelik is, ook volgens mej. Kronenberg een open vraag. | |
[pagina 113]
| |
Het is echter niet 't verschil in waardering van 't spel dat mij deze opmerkingen heeft in de pen gegeven: ofschoon ik meen, dat ieder kunstwerk behoort gezien te worden in 't kader van zijn tijd, en dat dus ook 'n typies rederijkers-produkt als hier bedoeld, het stempel van zijn tijd noodzakelik moet dragen, kan ik me indenken dat persoonlike sympathie de voorkeur doet geven aan een per se beknopter epiese bewerking ener zelfde historie. Nu heeft echter mej. Kronenberg, hoewel het artistieke argument niet versmadende, juist op andere gronden gemeend de oorspronkelikheid der veelomstreden proza-fragmenten te kunnen aantonen, zodat haar konkluzie luidt: dat zowel de nederlandse fragmenten als het engelse volksboek teruggaan op een oud nederlands proza-volksboek, waarvan de eerste de schaarse resten zijn en het laatste waarschijnlik de letterlike vertaling is. Een bewijs daarvoor ziet zij vooreerst in de slechte verbinding van proza en berijming (tussen vs. 136-137), waar de dramatiese tekst eerst 't begin van Mariken's klacht geeft, alsdan in 't proza-fragment terugkeert tot het afscheid van de Moeye, om daarna weer in de monoloog de klacht te vervolgen. ‘Hier wordt dus tweemaal hetzelfde verteld.’Ga naar voetnoot1) De compositie van het engelse verhaal is hier heel wat beter. Ik geloof dat mej. Kronenberg hier te zeer let op de regelmatige voortzetting van het verhaal, daarbij de speciale eisen van de dramatiese tekst verwaarlozende. Immers we staan hier voor een verplaatsing van het toneel. Mariken neemt afscheid van de Moeye in de eerste strofe harer klacht (vs. 125-136). De twede strofe bij de haghe kon bij 't middeleeuwse simultaan-toneel onmiddellik volgen op de eerste, maar onderscheidt zich, conform deze toneelver- | |
[pagina 114]
| |
plaatsing, van de eerste door een ander rijmschema. In een tekst voor opvoering bestemd, werd 't prozafragment dat de situatie verduidelikt, dus overbodig. M.i. komt het betoog van mej. Kronenberg dan ook feitelik neer op een ontkennen van de eenheid van de dramatiese tekst en de proza-fragmenten. De oude controvers is hier weer in een schijnbaar nieuwe vorm herleefd. Het verwondert derhalve niet mej. Kronenberg aan de zijde te vinden van Walch, wiens studieGa naar voetnoot1) door haar met instemming wordt aangehaald. Het verschil in beider konkluzie berust feitelijk op dezelfde gronden: Walch bekeek de kwestie als dramaturg en verwierp derhalve het proza, als invoegsel; mej. Kronenberg gaat uit van een zuiver epiese tekst en konstateert dan tweeslachtigheid, gemis aan eenheid in de speltekst. Terecht is echter reeds opgemerkt, dat de vraag aangaande de misbaarheid der bedoelde fragmenten een andere is, dan die aangaande de oorspronkelikheidGa naar voetnoot2), d.w.z. dat de fragmenten, ook indien ze onmisbaar zijn, daarom nog niet oorspronkelik behoeven te zijn. Neemt men met LeendertzGa naar voetnoot3) aan, dat de tegenwoordige vorm van het spel zijn ontstaan dankt aan een bewerking (door of in opdracht van de drukker) voor een lezend publiek, dan is ook het ontstaan der aangehaalde passage volkomen duidelik. Men kan er dan een verduideliking inzien, die de dramatiese tekst als spel kon ontberen. Echter geloof ik niet met Leendertz, dat daarom alle prozafragmenten als overbodige invoegsels op één lijn moeten worden gesteld. Zo geeft b.v. 't feit dat de houtsnede met de bekende spelscène te Nijmegen wel voorkomt in de Borculo-druk van 1608, niet echter in de veel oudere Vorsterman-druk van ± 1518, te denken. Heeft bij 't ontstaan van | |
[pagina 115]
| |
deze laatste nog een duidelik gevoel van onderscheid bestaan tussen een uitsluitende speltekst (die wij niet meer bezitten) en de voor lezers bewerkte gemengde tekst? En heeft pas later, toen 't juiste inzicht in de aard van de bewaarde tekst verloren was gegaan, de drukker o.a. door de nieuwe houtsnede de indruk willen wekken een heuse speltekst te geven, zoals de moderne uitgaven van toneelstukken verschijnen, geïllustreerd met plaatjes van opvoeringen? Weliswaar geven ook de prenten van de oudste druk tonelen weer uit het verhaal als spel, maar men ontkomt hier niet aan de indruk dat deze prenten, die letwel! alleen bij de prozafragmenten voorkomen, hier juist dienen om aan te vullen wat de verbeelding in 't leesdrama moest missen. De mogelikheid - die men echter niet moet overschatten - blijft natuurlik open, dat voor sommige tonelen de geringer speelbaarheid van den beginne af de noodzakelikheid van prozafragmenten bepaalde. In geen geval acht ik, met 't oog op de verschillende eisen die een uit 'n spel gegroeid leesdrama en een doorlopend proza-verhaal stellen, de volmaakter epiese geslotenheid van 't laatste een argument voor zijn oorspronkelikheid. Het is derhalve eveneens onjuist voor zodanige tonelen wier kracht zou liggen in hun dramatiese uitbeelding op de planken, het ontbreken van deze laatste als argument tegen het dramaties talent van de toneelschrijver te willen uitspelen. Niet slechts voortgang, beweging vragen de tonelen, door mej. Kronenberg aangehaald, maar allereerst spel. Zelfs indien de toenmalige regie deze stukken inderdaad vertoonde, welk nut kon zulks hebben voor wie 't spel slechts in druk las? Men vraagt misschien, waarom de bewerker voor de druk dan de paus-scène in dramatiese vorm behield? Behalve op de aantrekkelikheid van een dergelik toneel, ook voor de middeleeuwse lezer, zou ik er nog op willen wijzen dat aldus de climax, in de epiese | |
[pagina 116]
| |
gedeelten reeds voorbereid, ook voor de lezer door de uitbeelding als spel beter bewaard blijft. Veeleer zou een dergelike handelwijze dus pleiten voor een zuiver gevoel voor dramatiese faktoren, ook bij de bewerker aanwezig. Dat 't feit, dat de dialoog reeds bijna klaar lag in 't proza, tot deze dramatisering aanleiding zou hebben gegeven, is wel 'n merkwaardig teken hoe hoog mej. Kronenberg de (latere) dramatiese bewerker schat! Ik meen dan ook de argumenten aan eventuele dramatiese kunstvaardigheid ontleend, als zijnde van te subjektieve aard, te kunnen voorbijgaan om stil te staan bij die plaatsen, waar verschil van lezing mej. Kronenberg argumenten aan de hand doet. Vooreerst is daar in vs. 90 de lezing van de uitval der Moeye:
Ey dobbel velleken,
Al en dooch die waerheyt niet gheseyt enz.
tegenover de engelse prozatekst: a dobell tonge it wyll nat tell the trowth. Nu hebben inderdaad van Vloten en Verdam het woord dobbel verklaard als ‘dubbelhartig, vals’, terwijl Leendertz het ‘liever zou nemen’ in de gewone betekenis: dubbel (vgl. driedubbel). Maar is daarom de lezing die in beide gevallen een heel goede zin geeft,Ga naar voetnoot1) niet oorspronkelik? En is het algemene gezegde van de engelse tekst verkieslik boven de aanspraak, zo ad rem in de mond der Moeye, na Mariken's naïeve vraag in de nederlandse tekst? Verondersteld dat de proza-vorm de oorspronkelike is, is dan deze verandering niet 't bewijs dat de bewerker de eisen | |
[pagina 117]
| |
van een dramatiese tekst begreep? Men probere maar eens met de proza-lezing in 't drama over te brengen; veeleer schijnt de engelse vertaler het nederlandse schimpwoord niet begrepen te hebben. Ook de ‘gulden camere’ (vs. 452) heeft moeilikheid gebaard. Ik merk vooreerst op dat het drama duidelik onderscheid maakt tussen in den Boom en op die Gulden Camere. Er is hier dus geen sprake van verandering van 't ene in 't andere, zoals mej. Kronenberg betoogt. En is 't niet alleszins verklaarbaar dat de deftiger kamer (die der borghers vs. 448) in een herberg, genaamd de Gulden Boom, de Gulden Kamer heet? Vs. 448 Boven sitten die borghers, beneden die ghilde. Het is inderdaad waar, dat hier een verschil bestaat in lezing tussen de nederlandse verzen, die slechts van den Boom spreken en het proza dat de Gulden Boom noemt. Onjuist is 't echter, op grond van 't engelse volksboek, dat blijkbaar de hele passage over het herberg-interieur mist, en slechts spreekt van the gylden tre, de kwestie als ‘glashelder’ te beschouwen. Aldus kan natuurlik geen sprake zijn van de gulden kamer! Bovendien is de tegenspraak m.i. slechts schijn. Indien men met Leendertz aanneemt dat de vorm waarin wij nu 't verhaal bezitten, berust op een bewerking die voor de druk gemaakt werd, en 't proza derhalve van een andere hand is, kan de latere bewerker de naam waaronder de herberg in de wandeling bekend was, de Boom, en in dit opzicht zijn de verzen konsekwent! verduidelikt hebben door de officiëler benaming: de Gulden Boom. Ik kan echter niet nalaten er op te wijzen, wat een ellendige prutser de bewerker in mej. Kronenberg's gedachtegang moet geweest zijn: bij volkomen vrijheid bindt hij zich aan een vaag gezegde als: Gheen dinck en es mi beqamere (vs. 451), waarom hij dan Gulden Boom veranderen moet | |
[pagina 118]
| |
in Gulden Camere! Ik ben overtuigd dat de eerste de beste beunhaas in de const van rethorycke hem hier nog wel een rijmwoord voor boom zou hebben verschaft! Ik geef gaarne toe, dat ik in al 't voorgaande slechts hypothesen stel. Daarmee wil ik echter slechts aantonen dat mej. Kronenberg van een zeker standpunt uitgaande, de feiten in 't kader harer beschouwingen interpreteert, en dat men de kwestie van een andere kant benaderende, ook een andere verklaring kan geven, zodat ik slechts hypothesen tegenover hypothesen plaats. Nu echter de waarde van 't engelse prozavolksboek door mej. Kronenberg zo hoog gesteld wordt tegenover het nederlandse spel, wil ik op enige plaatsen wijzen, die ons, behalve de kleinigheden door mijn tegenstandster zelf genoemd, zeer wantrouwig moeten stemmen tegenover de lezingen van de engelse tekst. Zoals bekend is bezitten we in Leendertz' standaarduitgave der Middelnederlandsche dramatische poezie juist de bladzijden uit 't engelse volksboek, die aldaar 't Masscheroen-spel vervangen. Nu bevat de daar gepubliceerde tekst verschillende kennelike fouten of aperte tegenspraak met de rest van 't verhaal t.w.: Emmeken en Moenen komen in Nijmegen, toen juist plaats had ‘the dilycacyon (l. dedycacyon) of a chyrche’; toch wordt enige regels verder door Moenen gezegd, dat er een spel gespeeld wordt, dat ‘is wont euery yere to be played.’ De vertalerGa naar voetnoot1) heeft dus blijkbaar de betekenis van de ommeganckdach niet begrepen. Zo is ook in de engelse tekst de lezing: ‘than sayd Emmekyn good satan (sic) let vs go thyder and here it bat tarry no lenger than I shall call you’, weer een onbegrepen vertaling van de alleen juiste nederlandse verzen (726 en 727): | |
[pagina 119]
| |
Emmeken:
Ey Moenen, laet mi hooren.
Moenen:
Nu wel maer en let niet
Langher dan ic u en roepe, oft ic vererre.
Is tenslotte het feit, dat in 't proza-volksboek een spel gespeeld wordt ‘of synfull lyuynge and there she sawe hyr lyuyng played before hyr face’, niet veelzeggend? De nederlandse tekst geeft hier het spel van Masscheroen, dat het probleem der zondeverlossing, in Mariken van de individuele zijde gesteld, in kosmiese geest oplost.Ga naar voetnoot1) Wat lijkt nu waarschijnliker voor een minder begaafde bewerker, de verplaatsing van 't individuele naar 't kosmiese verband, of de vage vermelding dat Emmeken haar eigen leven ziet spelen? Ik meen dat dit alles nog niet zo duidelik voor ons ligt. Mij rest nog de bespreking ener enkele plaats.Ga naar voetnoot2) Het afnemen der ijzeren ringen wordt in het nederlandse spel schijnbaar zowel aan de engel als aan de duiven toegeschreven, wat Leendertz aanleiding gaf tot de verklaring, geheel in 't kader zijner beschouwingen, dat ‘men bij de opvoering om technische bezwaren de duiven door een engel heeft vervangen. De schrijver van het proza gaf zijne herinnering weer en zoo kwam het, dat zijne woorden niet bij de versregels passen.’Ga naar voetnoot3) Leendertz maakte echter daarbij niet voldoende onderscheid tussen, wat het prozafragment verhaalt als werkelikheid zonder meer, en wat volgens de verstekst (vs. 1109) in de droom gebeurd is. Houdt men dit in 't oog dan bestaat er niet alleen geen tegenspraak tussen beide plaatsen, maar kan men er juist een bewijs in zien, | |
[pagina 120]
| |
dat de schrijver van het Mariken-spel de betekenis van trouvailles op zijn gebied begreep: de engel is 't bühnen-mässige, datgene wat op de planken gebeurde, de duiven vormen het droomgebeuren; als Emmeken ontwaakt bevindt zij 't essentiële van haar droom waar. Stel daar nu tegenover de lezing van het engelse volksboek, zoals ons deze plaats, door een gelukkig toeval, bekend is uit de kombinatie der aanhalingen N. Tg. XXIII 32 en 38: ‘Howe a Aungell cam fro heuen and put of the yron rynges fro Emmekyn. De moeilikheid zit in de betekenis der woorden: and in hyr slepe apered a aungell. Is de zin hier: en in haar slaap d.i. terwijl ze sliep? of: in haar slaap d.i. als droomverschijning? In de eerste zin opgevat - die ik de meest waarschijnlike acht - ontgaat de betekenis van de rol, die de engel - dezelfde wel als de geleider - in werkelikheid optredende, speelt, waar volgens de droom de duiven de ringen afslaan. Een dergelik wonder levert, als wonder voorgesteld, in een epiese tekst geen moeilikheid op. De engel maakt hier veeleer de indruk verdwaald te zijn uit de speltekst, waarin hij een essentiële rol vervulde. Wordt hier met de woorden in kwestie bedoeld, dat de engel als droomverschijning optrad, dan verhaalt 't volks- | |
[pagina 121]
| |
boek twee keer 't zelfde en wel in duidelike tegenspraak met elkaar. Iets dergeliks nu is niet als oorspronkelik aan te nemen. Ik weet niet of mej. Kronenberg deze plaats bedoelde als argument voor haar stelling, dan wel als verduideliking van de nederlandse tekst. In dit laatste geval sticht hij eer verwarring dan verduideliking, terwijl naar mijn mening een nauwkeurige lezing der bedoelde plaats, veeleer tot de prioriteit van een dramatiese tekst moet doen besluiten. Ik vlei me geenszins in 't bovenstaande de kwestie van de oorsprong van ons Mariken-spel afdoende te hebben opgelost. Mijn bedoeling was slechts het apriorisme en de eenzijdigheid van mej. Kronenberg's betoog aan te tonen. Weliswaar beschikken wij nog niet over een volledige reproduktie van de engelse volksboektekst, maar zonder twijfel heeft de kampioene van het oude volksboek haar beste ros van stal gehaald. Ik meen dat zij daarmee het pleit nog lang niet gewonnen heeft, integendeel: zeker heeft 't weinige, dat tot heden bij stukjes en brokjes bekend werd, er toe geleid ons wantrouwen tegenover bedoelde tekst te versterken, terwijl ook de nieuwe gegevens een interpretatie toelaten binnen het schema: nederlandse oer-speltekst>nederlandse gemengde tekst voor de druk>nederlands proza-volksboek>engels volksboek, waarschijnlik echter zonder de voorlaatste trap. Ik zou tenslotte nog willen wijzen op de verschillende houding, door mej. Kronenberg aangenomen, tegenover 't volksboek van Jan van Beverley en Mariken's historie. Van het eerste zegt zij, dat dit door Kalff terecht voor een spel werd gehouden. Gaat men de gronden na, waarop Kalff's konkluzieGa naar voetnoot1) steunt, dan zou het niet moeilik vallen op dezelfde gronden voor Mariken's geschiedenis tot eenzelfde besluit te komen: aankondiging | |
[pagina 122]
| |
van te verrichten handelingen door gaen, rijmbreking bij verzen die door prozafragmenten gescheiden zijn, waar deze laatste in 't drama volmaakt overbodig zijn (b.v. vs. 727, 805, 821, 857). Ook in dit opzicht vertonen mej. Kronenberg's beschouwingen een merkwaardige tweeslachtigheid. Het inzicht hiervan moge leiden tot een juistere waardering van 't middeleeuwse spel.
W.H. BEUKEN. |
|