Johan Michel Dautzenberg 1808-1869(1935)–A.-E. van Beughem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 213] [p. 213] De heide Vreedzaam ligt de bruine heide In des avonds rooden gloed; Menig kever rust er zoet, Die, als groen gesmijde, u vleide In den bloemen op der heide. Immer stiller wordt de heide. 't Bieken heeft zacht uitgezuisd, 't Hommelkijn luid uitgebruisd, 't Bletend geitjen van der weide Zwijgt als zij op bruiner heide. Alles sluimert op der heide. Slechts het haasjen waakt en spiedt, Duikt zoodra het ietwat ziet; Licht gekleed in dunner spreide Stapt een meisjen door de heide, ‘Wees gegroet, o bruine heide! Groot en ledig heen en weêr Waakt dan niet een diertjen meer? O geen leed, o neen, bereidde Ik den diertjens op der heide!’ Schemering omhult de heide Menig oude wilgeboom Nikt haar toe als tooverdroom ‘Ach, wie helpt me, dat ik scheide Van dier groote, groote heide!’ Zwarter wordt allengs de heide!’ Doch 't geritsel en gelispel Steigt uit halm, uit kruid en mispel, Geenen menschengeest verleide Middernacht op zwarter heide! Angstvol rent zij door de heide Hoorbaar klopt heur hartelijn, Als een fladderend vogelkijn; Heure voeten bloeden beide Angstvol rent zij door de heide. Eenklaps scheurt van zwarter heide Weg des hemels nachtgewaad, En een enkel sterken staat, Dat het heul en heil verbreide, Vonklend boven bruiner heide. NT 1863, II, p. 327. (naar Mw. Luise von Plönnies: Die sieben Raben). Vorige Volgende