Johan Michel Dautzenberg 1808-1869(1935)–A.-E. van Beughem– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 193] [p. 193] Aen eenen knaep. Zoo vroeg alrede, armzalig kind, Legt men uw lydend oog in boeijen, En vreest voor u en licht en wind Hoe mild ze ook in de lente gloeijen. Gy moogt den vryen blik niet slaen Op lentekleed, noch lentewangen, Slechts met geslotene oogen gaen Door bloemen, bloesems en gezangen. Het regt des kinds, met heldren blik De lente, 't oog van God, te aenschouwen, Hebt gy verloren; - en 't geschik Ach! dat verdient niet uw vertrouwen. Zoolang nog met zyn vrolyk licht De meimaand nestelt in uw harte, En de onschuld met haer lentgezigt, Kunt gy verduren toch die smarte. Zoolang gy zien moogt in u zelv' Op rein en zuiver zielgeschitter, Tot puin niet valt uw hartgewelf, Zoolang is niet uw aenzyn bitter. Myn dierbaer kind, ik zegen u, Dat nimmer uwe geestige oogen Zich dekken voor een licht, hoe ruw 'T ook zy, of dat ze een scherm gedoogen; Dat gy terug niet deinst voor 't licht, Dat gaerne zich door's harten scheuren Vael, verwloos en ontgoocheld rigt, Wen zich diens wanden oud ontkleuren. Slechts éénen scherm behou gestaeg: 'T geloof aen elken blik der ziele Dat gy hier nimmer gist omlaeg Hoe menschen drog-en boosheid kriele. Naar het Hoogduitsch. J.-M. DAUTZENBERG. Br. II, 1847, p. 38. Vorige Volgende