| |
| |
| |
...‘Ja, pas maar op,’ vindt meneer... (blz. 9)
| |
| |
| |
Hoofdstuk 1
‘Ik begrijp niet,’ zegt mevrouw Wijbregts en ze vist een ontbijtlaken uit de waszak die de vorige dag is thuisgekomen, ‘dat we maar helemaal niets meer van Détje horen. Hoe lang is dat nu al niet geleden? Heb je 't, kind? Eén laken en drie... vijf, zes vingerdoekjes, juist.’
‘Klopt!’ Anneke zet een streep op het waslijstje.
‘Wanneer je nagaat dat haar laatste brief dateert van jouw verjaardag, dat is meer dan een maand geleden.’
Er groeft zich een zorgelijke rimpel tussen mevrouws wenkbrauwen. Ze voelt zich nog altijd een beetje verantwoordelijk voor het moederloze nichtje dat, na de dood van haar zuster, jarenlang bij hen in huis is geweest en, hoewel ouder, als het ware met haar eigen dochtertje is opgegroeid.
‘Dé is nooit erg schrijverig geweest,’ herinnert Anneke, terwijl ze verontwaardigd een kopjesdoek houdt uitgespreid. ‘Moet je toch 'es kijken, mam, hoe dat 'r uitziet. Je was heeft toch wel erg te lijden hoor, vin' ik.’
‘'t Was een oudje,’ vergoelijkt mevrouw, ‘in onze wasmachine wordt-ie er ook niet fraaier op.’
‘En dan...’ - Anneke, de draad weer opnemend, zakt neer op de punt van een stoel, ‘met Huug weet je nooit waar je aan toe bent, dat ook. Vandaag zit-ie hier, morgen daar. Ik zie ze nog eens in Canada belanden, op een farm of zo... echt iets voor Huug met z'n paarden.’
Mevrouw zucht even. Hier stokken doorgaans haar gedachten en bijna nooit weet ze een volledig antwoord te geven, wanneer kennissen haar vragen wat hij nou eigenlijk precies doet, die man van Détje.
Iets met paarden, ja ... maar dat is zo vaag, zo onwezenlijk, dat ze er zelf geen bevrediging bij vindt. Huug koopt en verkoopt renpaarden, richt ze af, geeft rijlessen, rijdt zelf ... maar een feitelijk beroep, nee dat heeft-ie niet. Niet dat er overigens ook maar iets op hem valt te zeggen, een goeie, beste jongen, eerlijk en hartelijk, maar ze kan zich zo moeilijk indenken dat
| |
| |
daar nu werkelijk een bestaan in zit. En wanneer Détjes brieven dan zo lang wegblijven? Dé zelf is het volkomen met dit leventje eens. ‘Zet Huug op een kantoor en hij kwijnt weg als een walvis in een wasteil!’ is ze eens opgestoven, toen er, kort voor hun trouwen, sprake was van een betrekking waaraan oom Har hem misschien kon helpen, ‘ruimte moet hij hebben, ruimte en lucht! Als Huug z'n benen niet kan uitslaan is het mis...’
Misschien is het zo, piekert mevrouw - hoewel je je toch feitelijk overal moet leren schikken. Maar als hij dan hierin, in zijn eigen werk maar eens een vaste positie kon krijgen, met een inkomen waarvan je op aan kon. Dat is het, waarover ze zich nog weleens zorgen maakt.
Ze schudt iets van zich af.
‘Ik hoop niet dat je gelijk krijgt,’ zegt ze dan, terwijl ze een laatste sloop uit de waszak opdiept, ‘ik kan me Dé moeilijk voorstellen in ... waar zei je ook weer? o ja, Canada.’
‘O, ik wel!’ Anneke geeft een luchtig gebaar met haar hand. ‘Dé tiert overal. Wat dat betreft komen ze goed bij elkaar. Trouwens toch, ook in andere opzichten, bedoel ik. Ik vind Huug werkelijk geknipt voor haar. Er staat nog een handdoek niet doorgestreept,’ wijst ze bij met haar vinger, ‘hebt u die niet, mam?’
‘Een handdoek...?’ Mevrouws ogen zoeken langs de stapel linnengoed, ‘hoeveel staan er dan? Nee, zeven heb ik er hier.’ ‘Acht,’ wijst Anneke onverbiddelijk, ‘natuurlijk weer eentje zoek. D'r is ook altijd wat met die wasserij, dat u toch geen andere neemt.’
‘Och kind, of het daar beter is. En we hebben deze al zo lang. Die handdoek komt wel terecht, misschien heb ik er wel een te veel opgeschreven. Zo...’ ze veert overeind, ‘dat kan dus in de linnenkast, help je me nog even? Enne ... als er morgen nog geen brief is van Détje, dan moest je maar eens schrijven, ik krabbel er dan wel een lettertje bij. Ik maak me werkelijk een beetje ongerust dat er iets is.’
‘Och welnee!’ Anneke mompelt het onverstaanbaar, haar kin
| |
| |
op een stapel wasgoed gedrukt, terwijl ze met haar voet probeert de deur te openen.
‘Dé is een schat,’ vervolgt ze dan, nadat de manoeuvre is gelukt, ‘maar het is dwaasheid om over haar in ongerustheid te zitten. Die schrijft alleen wanneer er wat bijzonders is, dat weet u toch zoetjesaan wel. Maar dan zijn het ook vier kantjes op z'n minst.’
Op datzelfde ogenblik glijdt in de brievenbus een dikke envelop met het poststempel Blaricum. Langs het raam schuift, als een schaduw, de postbode.
‘Blaricum?’ verbaast meneer Wijbregts zich, nadat hij de brief heeft gehaald en hij draait hem om en om tussen zijn vingers. Ze hebben voor zover hij weet geen kennissen in die buurt. Hoewel, het handschrift komt hem wel bekend voor, waar heeft hij dat meer gezien, wacht 'es?
Meteen weet hij het: ‘Huug! Natuurlijk! Bliksems...’
Met zijn zakmes snijdt hij vlug de envelop open, haalt de inhoud eruit: twee, drie kiekjes warrelen omlaag op de vestibulemat. Hij raapt ze op. Dé in 'n hangmat, Dé en Huug samen met de honden ... Huug alleen...
De laatste foto houdt zijn aandacht even gevangen.
Aardige baas, Huug! De soort waar ook hij mee kan opschieten ... en dat is niet met iedereen. Een beetje ... robuust misschien, maar in elk geval heel wat anders dan de jongelui die je tegenwoordig ziet rondlummelen met hun brommers. Die kan in z'n eentje nog de hei optrekken, liefst op een volbloed, en genieten, eindeloos genieten van de onmetelijke wijde uitgestrektheid om hem heen. Die kan nog in verrukking komen van een brok natuur, een stuk van de blauwe hemel, waarin langzaam witte wolken aandrijven en waarnaar hij kan liggen turen, languit op z'n rug, de handen gevouwen onder het hoofd, z'n bruine kop gekeerd naar de zon.
O zeker, meneer Wijbregts weet wel dat er duizenden zijn die op minder bevoorrechte wijze hun brood moeten verdienen:
| |
| |
op kantoren, in magazijnen, warenhuizen, waar schaars en sporadisch wat getemperde zonnestralen binnenvallen door de hoge matglazen ramen of waar van de ochtend tot de avond het elektrische licht brandt, maar dat neemt niet weg dat Huug een kerel is, die weet van aanpakken ... die er niet voor terugschrikt zo nodig het zwaarste werk te doen en die zich dan ook nooit gebonden voelt door een uitgestippelde achturige werkdag met heel het heimelijk verlangen naar het traag-naderende einde ervan.
‘Als Huug werkt, dan werkt hij ook!’ zegt Détje altijd, wanneer iemand het mag wagen hem zijn ‘herenleventje’ te benijden, en er zit zeker veel waars in. Maar Blaricum, hoe ze daar nu weer komen?
Nog eens draait hij de brief om, dan valt zijn oog op het vierde kiekje, dat tot nu toe aan z'n aandacht is ontsnapt: een klein, grappig huisje met miniatuur-ramen, een boven- en onderdeur en een vèr-overstekend rieten dak. Het roept herinneringen op aan de tijd, dat meneer Wijbregts z'n dochter nog sprookjes voorlas uit een lijvig vertelselboek: bij één daarvan had ook zo'n huisje afgebeeld gestaan, welk ook weer? Hans en Grietje, weet hij opeens, het huisje van de heks.
Hij glimlacht, met kleine, grappige rimpeltjes bij z'n ooghoeken, een beetje vertederd. Hoe lang is dat niet geleden: Anneke, geleund tegen z'n knie, Détje tegenover hem, ondanks het grote leeftijdsverschil eveneens nog geboeid, de ellebogen steunend op tafel, de handen gevouwen om het smalle, ovale gezichtje. En nu...?
Hij ziet ze voor zich: de eerste opgegroeid tot een lang, tenger meisje van zeventien, met heel de vastberadenheid van de moderne jeugd en het onwrikbaar vertrouwen in een scherpomlijnde toekomst, ‘echt Anneke’, zoals de mensen zeggen; de tweede, een aantrekkelijke jonge vrouw, vierentwintig is Dé al, die haar weg in het leven heeft gevonden en het geluk gegrepen, dat zich daarop had geposteerd, letterlijk zowel als figuurlijk en rechtop te paard, als een ridder uit vervlogen eeuwen: Huug.
| |
| |
Een plotselinge roffel doet hem opschrikken uit zijn gepeins. Meneer Wijbregts doet wat haastig en als betrapt de foto's terug in de envelop: brieven van Détje worden altijd met enig ceremonieel geopend in het bijzijn van de ‘voltallige vergadering’, zoals Anneke dat noemt, hij heeft dus duidelijk tegen de regels gezondigd. Maar voorlopig is zijn aandacht bij iets anders: over de trap, in ongelijke sprongen, bonkt een pantoffel naar omlaag.
‘Paps, hou’ ‘m!’
Meneer doet een uitval en grijpt het elegante schoeisel, geschenk van Détjes Parijse huwelijksreis, alvorens het broze hakje op de granieten vloer dreigt te pletter te slaan.
Anneke slaakt een zucht van verlichting. De pantoffels vertegenwoordigen een zeer luxueus bezit, hoewel Suzelien beweert dat ze precies dezelfde heeft zien staan in een etalage, in blauw en in rood...
Maar Suzelien Willekes, de vierde van hun clubje, is soms een heel klein beetje jaloers en wanneer je dat nu weet... och, dan kan het je vreugde om het geschenk maar weinig bederven, temeer nog waar Suus er vaak zo eerlijk tegen vecht.
Anneke hinkelt de laatste paar treden af, waar ze de pantoffel in ontvangst neemt.
‘U stond daar als geroepen,’ constateert ze met een tevreden hoofdknik, ‘ze zijn net een millimeter te wijd.’
‘Ja, pas maar op,’ vindt meneer, terwijl hij met bezorgde ogen toekijkt hoe gemakkelijk ze in het schoentje slipt, ‘vandaag of morgen ga je mee.’
‘Als ik er dan maar eerder ben,’ hoopt Anneke, ‘dan kan ik 'm tenminste opvangen als u er niet mocht zijn. Wat is dat?’
Haar ogen hebben de brief ontdekt.
‘Epistel uit Blaricum,’ probeert meneer nog even te rekken, een klein beetje plaagziek is-ie soms wel, ‘is moeder nog bezig?’
‘Klaar!’ Anneke knikt voldaan. ‘We hebben de was uitgezócht, ze komt zo. Waarom?’
Dan vangen haar ogen opnieuw de brief en ineens begrijpt ze.
| |
| |
‘Van Dé?’ Het klinkt als een juichkreet en terwijl meneer knikt, komt van bovenaan de trap mevrouws verraste stem al: ‘Wat? Is er een brief van Détje?’
‘En Huug, ja!’ Meneer Wijbregts maakt een wuivende beweging met de envelop.
‘Dat is sterk,’ constateert mevrouw, terwijl ze nu tree voor tree naar beneden komt, ‘we hebben het er net over gehad, niet Anneke, dat je morgen zou schrijven, als...’
‘En uit Blaricum,’ vult Anneke aan, haar hoofd omdraaiend naar boven.
‘Uit Blaricum?’ Er klinkt verbazing in mevrouws stem en ook een tikje ongerustheid. Hoe komen ze daar nu weer? De kleine rimpel tussen haar wenkbrauwen trekt zich geïrriteerd samen. Nog geen drie maanden zitten ze in Amersfoort, daarvoor Apeldoorn, daarvoor...
En pas een jaar getrouwd.
‘Tja...’ meneer heeft als gewoonlijk haar gedachtengang gevolgd, ‘ik geloof niet dat we van Détje na haar huwelijk twee brieven van één adres hebben gehad, dat bedoel je toch? Maar wat doet dat er toe, zolang 't ze maar goed gaat en te oordelen naar de foto's die zijn ingesloten...’
‘Foto's?’ Anneke schiet overeind, ‘laten we gauw naar binnen gaan, wat staan we hier nog?’
|
|