| |
| |
| |
Hoofdstuk 18
Het staartje van het muisje en waarin meneer Wenkebachs broekspijpen het opnieuw moeten ontgelden...
Die gezichten zijn een rijksdaalder waard. Perplex staan ze, dat is het enige woord.
En dan zegt de chauffeur zijn eerste woorden: ‘De heren hebben hun zaakjes wel voorbereid!’
‘Dat hebben ze,’ geeft Legras toe, en meneer Wenkebach schudt zijn hoofd.
‘Och, och,’ zegt hij, ‘Veerkamp, hoe kon je?’ Zijn ogen gaan in verbijstering langs de gestolen goederen. ‘Alles wat ik van je had gedacht, maar...’
De ander haalt onverschillig zijn schouders op.
‘Enfin,’ besluit Legras dan, ‘het is hier niet de plaats om na te gaan welke overwegingen tot deze daden hebben geleid, dat komt later wel. Apropos, geef me even de sleuteltjes van m'n wagen, wil je?’
Hij steekt zijn hand uit. Het gezelschap is wat groot geworden voor twee auto's.
Veerkamps verwondering is ditmaal oprecht. ‘Heb ik niet,’ zegt hij. ‘Ik heb 'm opengelaten, toen ik eruit stapte.’
Een glimlachje om Legras' mond. ‘Hebben de heren het gehoord?’ vraagt hij. ‘Een volledige bekentenis. Maar schiet op, geef op die sleutels.’
‘Ik heb ze niet.’
Legras trekt zijn schouders op. ‘Wat denk je daar feitelijk mee te bereiken?’ vraagt hij. ‘Dan gaan we lopen, met de hond aan je broekspijpen, ook goed. Die sleuteltjes komen wel terecht.’
| |
| |
Ze komen ook terecht, want nauwelijks zit Eefje in de wagen van meneer Dasselaar of ze geeft een gil.
‘Wat nou weer?’ vraagt die verstoord. ‘Jij bent net een vat buskruit, ieder ogenblik ontploft er wat.’
Met een stralend gezicht haalt Eefje twee sleuteltjes uit haar zak. ‘Van meneer Legras,’ zegt ze, ‘die was ik vergeten. Ik had de auto afgesloten voor alle zekerheid, zodat de man d'r niet mee kon wegrijden.’
‘Knap,’ prijst Dasselaar meteen verzoend. ‘Heel knap. Tik even tegen dat ruitje, wil je? Want ze passeren juist de kleine optocht, die inmiddels ook de straatweg heeft bereikt.
Met Legras voeren ze dan door het open portierraam een fluisterend gesprek. Het gaat de kerels niet aan en 't is beter Eefje overal buiten te houden. Maarten Legras kijkt bewonderend naar haar.
‘Wel,’ zegt hij, ‘als ik m'n zaken ooit ga uitbreiden...’ Mismoedig laat hij er echter op volgen: ‘Maar dat zal wel niet na dit grandioze fiasco. Enfin, die auto halen we morgen wel op, dat heeft geen haast. We zullen de rust in dit vriendelijke oord maar niet verstoren, behoudens dan die van de caféhouder natuurlijk.’
Inderdaad, diens rust is verstoord, dat kun je duidelijk merken. De man, door herhaald kloppen uit zijn bed getrommeld, foetert dat het een lust is. Maar de sensatie van een arrestatie, zo vlak onder zijn neus, vergoedt veel en, bedrijvig opeens, begeeft hij zich naar de keuken om de al weggezette broodjes nogmaals op te dienen. Dasselaar heeft te kennen gegeven dat hij er niet aan denkt te vertrekken, zonder z'n maag afdoende te hebben gevuld.
Eén uur, staat de klok boven de tapkast. De meisjes tollen van de slaap. Maar de broodjes smaken heerlijk en Eefje volbrengt het, er zes achter elkaar op te eten. Ze is dan ook uitgehongerd.
En dan rijdt de ‘equipage’ voor en stappen ze in, dat wil zeggen: de drie arrestanten met Dasselaar en Van Oven. Meneer Wenkebach, Legras en de vier jongelui blijven achter en zullen
| |
| |
morgenochtend nakomen.
Eerst gaan ze slapen ... slapen, ze hebben het wel verdiend.
Het is halfelf als ze de volgende morgen benedenkomen, al is dat meer bij wijze van spreken, want ze hebben helemaal niet boven geslapen. Ze zijn heerlijk uitgerust, allemaal. Meneer Wenkebach glundert, zijn gezicht is weer opgeleefd. Alleen heeft hij een baard, de. keukenrasp is er niets bij. Wat dat betreft doet trouwens Legras niet voor hem onder en ze hebben niets bij zich. Maar gelukkig blijkt het dorpje zelfs een kapper rijk te zijn en zo zien ze er even later weer toonbaar uit.
Aan het ontbijt moet Eefje nog eens vertellen. Ze doet dat op haar eigen smeuïge manier: ‘Nou, en toen... toen... en toen...’
De helft vergeet ze, als gewoonlijk.
Als ze komt aan de sprong uit de dakgoot, sluit meneer Wenkebach zijn ogen.
‘Laat je moeder dat nooit horen,’ smeekt hij, maar Legras geeft haar een knipoog.
‘Apropos,’ zegt hij, ‘van welke kant sprong je feitelijk, van de voorkant of van de achterkant van de schuur? Dat is namelijk een aanmerkelijk verschil, weet je. Vóór is het vrij hoog, maar achter...
‘Gut,’ zegt Eefje, ‘daar heb ik niet zo op gelet... eh, van het midden misschien wel!’ Maar ze krijgt een kleur die de ander niet ontgaat.
‘Laat maar,’ grinnikt hij, ‘zonder dat heb je van mij al genoeg gepresteerd, ik zou het maar niet nog mooier maken. Van mij alle hulde, je hebt me de loef afgestoken, binnen een week.’ ‘Gossie, ja,’ herinnert Eefje zich, ‘die weddenschap ... hebt u die nou verloren?’
‘Wat dacht je?’ zegt Legras. ‘Ik heb weliswaar nog een paar dagen, maar ... de boel is terecht, dankzij jou en de kerel geknipt, dat is de hoofdzaak. Meneer Van Gelderen zal best in z'n knollentuin zijn, geloof dat maar. Die weddenschap was toch
| |
| |
al vervallen ... neem nog een beetje kaas, Eefje!’
En dan gillen ze, want Eefje laadt in gedachten, haar boterham hoog op met goudgele Edammer.
Ze stappen op en wandelen terug naar de schuur, waarvan Legras de sleutel heeft gekregen. Het gerucht van de arrestatie is als een lopend vuurtje door het dorp gegaan; er hebben zich in de omgeving al wat nieuwsgierigen opgesteld, in de hoop op nieuwe gebeurtenissen.
Hun komst is dan ook al een hele afleiding en er gaat een gemompel op, als Legras de sleutel in het slot steekt. Maar haastig sluit hij de deur weer achter hen. En dan gaan ze nogmaals alles na, zoals ze het deze nacht hebben achtergelaten.
Meneer Wenkebach schudt opnieuw zijn hoofd. ‘Och, och...’ ‘Tja,’ meent Legras, die meent dat hij nadenkt over Veerkamp en diens verkeerde eigenschappen, ‘wanneer zo'n aanleg er eenmaal is...?’
Geschrokken kijkt de ander op.
‘Aanleg?’ antwoordt hij. ‘Je wilt me toch niet zeggen dat Eefje aanleg heeft voor acrobate... alsjeblieft! Ik dacht integendeel dat ze hoogtevrees had.’
‘Heb ik ook,’ knikt ze. ‘Gompie, u had m'n hart moeten horen bonzen!’
‘Kind, dood-eng,’ vindt Stan met een blik op de stellage, die er nu in het volle daglicht werkelijk griezelig-wankel uitziet. ‘Hoe je het durfde?’
‘Ik durfde ook niet, maar ik moest wel,’ zegt Eefje nuchter.
Tja, en dan moet toch even de schuurdeur wijd open, om de auto door te laten. Een bof voor de toeschouwers, die meteen samenklitten voor de ingang. Enfin, zij ook wat. Gelukkig nadert er dan net een veldwachter op de fiets en Legras besluit even te wachten. Hij durft het niet aan, de schuur - zelfs afgesloten - zonder bewaking te laten, gezien de nieuwsgierigheid van het steeds talrijker wordende publiek. Bovendien moet straks ook het huis nog doorzocht; er kan nog meer aan het licht komen...
Maar eindelijk, na de man de verantwoording te hebben over- | |
| |
gedragen, rijden ze weg, met z'n allen in Legras' wagen gepakt, als haringen in een ton. Deze glundert, nu hij het stuur weer in z'n handen houdt.
‘Ik had 'm al afgeschreven,’ bekent hij eerlijk. ‘Eef, meisje, jij krijgt wat van mij.’
‘Niks,’ zegt Eefje. ‘Ik wil niks. 't Was allemaal puur toeval en achteraf nog dom ook. Als ik niet onder die bank was gekropen ... d'r had van alles met me kunnen gebeuren.’
‘Als jij niet achter die bank was gekropen,’ herhaalt Legras, ‘dan had ik mijn auto niet terug gehad,’ en hij claxonneert luid voor een kip, die kakelend de weg overs teekt.
In Oldebroek melden ze zich bij het politiebureau: het geeft al een behoorlijk oponthoud. Dan gaan ze door naar Nunspeet. Nieuwe verhoren, een proces-verbaal wordt opgemaakt. Dasselaar klampt hen aan voor zijn rapport. ‘Kijk eens even mensen ... meneer Legras, u vooral, of ik niets heb vergeten? En hoe laat precies waren we in...’
Hij is opeens weer de bureaucraat, op en top.
‘Je zoekt het maar uit,’ wuift Legras, die geen papieren kan zien. ‘Voor mijn part schrijf je d'r een boek over.’
‘Nog zo'n gek idee niet,’ vindt de ander, die meent talent te bezitten. ‘Zodra ik wat meer tijd heb.’
En dan uiteindelijk zitten ze in de zonnige serre van het huis, waar ze het laatst gastvrijheid hebben genoten: de villa van meneer Legras' zuster.
‘Och, och,’ zegt ze, nadat voor de zoveelste maal het verhaal uit de doeken is gedaan, ‘ik zou meteen maar pensioen nemen, Maart, als ik jou was. Dat meisje is heel wat gewiekster dan jij. En jou noemen ze een pechvogel?’ verbaast ze zich.
Eefje knikt.
‘Jawel, juffrouw!’ En dan stoot ze met de punt van haar elleboog een kopje thee van het bijzettafeltje, die warm en dampend over haar vaders broekspijpen druipt.
‘Die moeten het wel ontgelden,’ zegt deze, boenend met zijn zakdoek. ‘Eerst die hond, nu jij...’
En juffrouw Legras knikt: ‘Ja, nu kan ik het begrijpen!’ Wat
| |
| |
niet slaat op meneer Wenkebachs broekspijpen, maar op Eefje natuurlijk en haar pech.
Ze hebben een vergadering belegd.
‘Moeten we?’ vraagt Eef, die maar weinig zin heeft. Meneer Wenkebach, alle families vertegenwoordigend, weet met het antwoord niet goed raad. Moeten is nu zo'n zwaar woord, meneer Van Gelderen zal het alleen zeker op prijs stellen, wanneer Eefje zelf...
‘Jawel,’ zegt Eefje, ‘dan weet ik er alles van. Want natuurlijk krijgt mams het ook te horen en Stans ouders en ... en ... weg is de vakantie. Bovendien, we hebben nog niks gehad, is het waar of niet?’
‘Nou,’ meent Maarten Legras grijnzend, ‘jij hebt een aardig uitstapje achter de rug in mijn auto, zou ik zo denken.’
Maar Eefje is niet in de stemming voor grapjes. Hun vakantie dreigt in het water te vallen, alleen omdat paps het nodig oordeelt dat ze bij meneer Van Gelderen een pluim gaat opstrijken en misschien wel bij al de andere heren die belang hebben bij de zaak: de man van de radiotoestellen, van de stofzuigers, strijkbouten, de parfum, de repen ... noem maar op.
‘Bah,’ zegt ze hartgrondig, ‘ik doe het niet. Nee, wees nou eerlijk, zijn we daarvoor op stap gegaan? We zijn net twee dagen weg, drie ... hoeveel zijn het er?’
De anderen vallen haar bij, Alexander vooral. Hij kent mams: als ze eenmaal weer thuis zijn ... En door wie zijn ze eigenlijk in deze belabberde situatie gekomen? Toch zeker niet door eigen schuld?
‘Ja, stil maar,’ zegt z'n vader, ‘ik weet het.’ En dan wendt hij zich langzaam tot Legras en diens zuster.
‘Wat vinden jullie?’ vraagt hij, en daarmee is het pleit al bijna gewonnen. Want beiden vinden dat ‘onze waarde Wenkebach’ dit keer lelijk in het ongelijk is, om die kinderen hun vakantie af te pakken. Nietwaar? Hij vraagt toch hun opinie? Die is, dat ze die integendeel dubbel en dwars verdiend hebben, nu
| |
| |
meer dan ooit. En als hij zich zorgen mocht maken - wat natuurlijk begrijpelijk is - geen ezel stoot zich twee keer aan dezelfde steen, en ze komen heus wel op hun pootjes terecht, dat hebben ze bewezen. Vanaf de hoogste daken!
Eefje steekt grijnzend haar tong uit, maar ze is hem toch dankbaar voor zijn hulp. En zo wordt dan besloten dat ze morgen gewoon hun tocht zullen voortzetten, terwijl meneer Wenkebach, samen met Legras, terugkeert naar Den Haag.
‘Vandaag is dus nog het staartje van de muis,’ begrijpt Reinier, ‘vanaf morgen ... afgelopen, uit. Jammer!’
Hij meent het.
‘Ik had best in je plaats willen zijn, Eef!’
‘Jawel,’ hoont die, ‘achteraf! Dat willen de meesten. Maar niet toen ik achter die bank zat, of in die schuur.’
En dan zwicht ook meneer Wenkebach, onder één voorwaarde: geen voet zetten ze meer daarginds in De Spronk, verder kunnen ze gaan waar ze willen. En elke dag een kaart, nu zeker.
‘Een telegram,’ belooft Eefje grinnikend, ‘als u maar geld achterlaat!’ Waarna juffrouw Legras een glas limonade inschenkt met het uitdrukkelijke verzoek het niet te willen omstoten.
|
|