| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Gemeenschappelijke kenmerken
I
Het heeft, dunkt mij, zin de dingen die in het vorige hoofdstuk werden gezegd nader toe te lichten aan de hand van enkele verschijnselen, die vrij algemeen waarneembaar zijn in de na-oorlogse poëzie. Verschijnselen dus, die met de gemeenschappelijke achtergronden waarover ik sprak nauw samenhangen en naar die achtergronden verwijzen.
Als de breuk met het aestheticisme betekent, óók betekent, dat onze moderne dichters zich aan de werkelijkheid hebben geëxponeerd om zo zelf tot werkelijkheid te komen, en de breuk met het rationalisme houdt in dat zij weigeren hun menszijn te laten versmallen tot een schrale redelijkheid, - dan ligt het vpor de hand dat het hen niet alleen om een totale wijze van menszijn zal gaan, maar ook om de expressie van hun gehele menszijn. En dat blijkt uit hun poëzie ruimschoots; wel het meest uit wat haar zo opvallend van die van vroegere generaties onderscheidt: haar veel groter lichamelijkheid.
Heeft men niet altijd weer opnieuw de poëzie willen voorstellen als een bij uitstek ‘geestelijke’ aangelegenheid, in die zin dat het haar zou zijn begonnen om intellectuele noties en ‘ziels’-ontroeringen? Dat is een enorm misverstand en dichters hebben het dan ook altijd weer gelogenstraft: poëzie impliceert sensitiviteit, een zintuigelijk bezig-zijn met de dingen. Ieder goed gedicht is op een of andere manier een concentratiepunt, waarin het lichamelijk gewaarworden van de dichter samenviel met intellectueel vermoeden. Hoe dan ook, wij hebben met die terughouding van het lichaam wel terdege afgerekend. En dat hangt onmiddellijk samen - het moge velen die bij een idealistische anthropologie zijn grootgeworden wat vreemd in de oren klinken - met de herontdekking van wat ik ‘het kenvermogen van de ziel’ noemde, of misschien liever nog met wat daarachter plaatsgreep: de doorbréking van het rationalistisch denken en het verval van het klassiek wereldbeeld en de (neo)-platonische levensbeschouwing. Daarmee is immers niet alleen de geest bevrijd uit zijn rationalistisch dwangbuis, maar mocht ook het lichaam zijn bevrijding vieren uit het harteloos systeem, waarin het als een quantité négligeable opgesloten is geweest. Kortom, het lichaam heeft weer zijn reële kans gekregen en het heeft die gegrepen met een gretigheid welke duidelijk uitwijst, hoezeer wij het hadden verdrongen. Ja, zelfs kan men soms vaststellen dat het zich breedmaakt ten koste van die totaliteit van menszijn, waarnaar de nieuwe poëzie generaliter tendeert, - ik kom daarop in ander verband nog terug.
Overigens is het een opmerkelijke winst, deze herontdekking van het lichaam; ze heeft gebieden ontsloten die de poëzie nauwelijks meer had vermoed. Niet alleen dat er vaak en dwingend van het lichaam sprake is, maar het lichaam komt a.h.w. zelf aan het woord De meest ongedachte zintuigelijke gewaarwordingen hebben in de verzen van allerlei
| |
| |
moderne dichters - met een oudere als Gerrit Achterberg, m.i. de grootste van onze hedendaagse schrijvers, voorop - hun neerslag gevonden. En wie zich ervoor openstelt zal ervaren dat deze lichamelijke suggesties telkens op een geheimzinnige, a.h.w. handtastelijke wijze tot hem overkomen. Wie zich ervoor openstelt, - schrijf ik. Men moet deze verzen niet alleen maar horen, of horend lezen - in die zin zijn de meeste poëzieliefhebbers wel gewend zich lichamelijk met poëzie te occuperen, getuige al dadelijk het bijna onuitroeibaar misverstand dat een gedicht per se woordmuziek zou moeten geven -, maar we moeten ze a.h.w. ook proeven, ruiken, voelen hoe ze ons tot op de blote huid komen. En vooral: we moeten ons aan het avontuur overgeven te ervaren hoe ze zich als beeld op onze netvliezen ontwikkelen. Want de moderne dichtkunst is in zeer sterke mate visueel van aard.
Zoals gezegd, deze zintuigelijkheid hangt samen met de omstandigheid dat de moderne mens zijn lichaam heeft teruggevonden - ‘de mens is zijn lichaam’ - en daarmee heeft hij tevens de wereld teruggevonden waarin hij zich beweegt. Zij dringt zich onontkoombaar, verrukkelijk of verbijsterend, aan hem op in al haar menigvuldigheid van vormen en gestalten. En hoe zou het anders kunnen dan dat de relatie die de dichter tot haar heeft zich in beelden realiseert? Men zou het misschien zó kunnen zeggen: hij heeft er geen vrede mee, zijn verhouding tot haar in het platonische te laten, - hij wil zich haar lichamelijk, concreet toe-eigenen, en de vruchten van die verhouding kenmerken zich al evenzeer door hun lichamelijkheid. Het zijn dan ook veelal geen metaphoren in strikte zin, - de beelden die de poëzie van onze jonge dichters beheersen. Komt een metaphoor uiteraard uit abstractie voort en concretiseert zij het bedoelde pas via die omweg - men vergelijkt het een met het ander - hùn beelden hebben doorgaans een veel directer afkomst en een veel directer functie: zij dienen niet ter toelichting van wat wordt bedoeld, hetzij duidelijkheids- of schoonheidshalve, maar de bedoeling voltrekt zich in het beeld zelf en bestaat niet buiten het beeld om. Opmerkelijk trouwens, dat het telkens weer beelden zijn die aan het animale en vegetatieve werden ontleend.
De typische wijze waarop deze directe werkelijkheidsbeleving zich in de moderne poëzie steeds algemener realiseert kan, meen ik, niet beter worden omschreven dan als de ontgrenzing van het ik. Men is zozeer op de wereld betrokken, dat men tegelijk de dingen bij zichzelf inlijft en bij de dingen is ingelijfd: men valt samen met de boom die men waarneemt, ja men is die boom. En zo blijkt het beeld in de moderne poëzie veelal minder vergelijking dan symbool te zijn, en dat in de meest letterlijke zin. ‘Sumballein’, het griekse werkwoord waarvan het woord symbool is afgeleid, betekent namelijk: samenvallen. Er is een eindeloze identificatie met het niet-ik mogelijk; en in deze vrijwel absolute relatie tracht men zowel zichzelf als dat niet-ik te doorgronden en zo de laatste geheimen van het in-de-wereld-zijn op het spoor te komen.
Hiermee ben ik op een ander kenmerk van onze hedendaagse dichtkunst gekomen. Ik gebruikte niet toevalligerwijs het voorbeeld van die ‘boom’. De boom is in zijn opgerichtheid wel bij uitstek representant van de onweerstaanbaar werkzame krachten der natuur (phallisch symbool!) en teken
| |
| |
van mens-zijn tevens. Het zijn deze associaties die ik bedoelde. Ja waarachtig, er wordt weer ‘natuurpoëzie’ geschreven! In tegenstelling tot die van de aan de onze voorafgaande generaties is de nieuwe dichtkunst ronduit geladen en verzadigd van ‘natuurlijke’ noties. Ook de natuur werd teruggevonden, - niet als een ‘thing of beauty’, maar op dezelfde onmiddellijke wijze als waarop wij ons lichaam hervonden en om zo te zeggen via dit lichaam. Geen sprake van de objectieve natuuruitbeelding der impressionisten, leidend tot allerhande genrestukjes, geen sprake van het naief, arcadisch geliefhebber dat we zo goed kennen, maar een voortdurend pogen om zeer subjectieve natuurbelevingen tot expressie te brengen en ze lucide te maken tot op elementaire samenhangen. Dat hebben ook de expressionisten reeds gewild, maar in hún poëzie is de intentie meestal te zeer in het intellectuele doodgelopen, te zeer een à tout prix willen gebleven. Wat de hedendaagse poëzie van de hunne onderscheidt is haar verbinding van expressionisme met een sensitivisme als dat van Gorter; en dat verschil is naar het mij voorkomt essentieel. Men voelt zich bij de natuur ingelijfd; men heeft deel aan wat er stuwt en klopt in alle leven: vruchtbaarheid, levens- en doodsdrift, ongedifferentieërde angsten; men beweegt mee in de kringloop der seizoenen. Het moge dan niet meer gaan om wat de natuur ‘objectief is’, maar om wat zij voor het zieleleven van de dichter representeert, - het verwonderlijke is, dat juist in dit subjectief bezigzijn met haar allerlei dichters tot een gemeenschappelijk, althans verwant natuurbesef zijn geraakt. Niet alleen bij ons, maar bv. ook in Engeland. De moderne dichter heeft ongedacht en onverwacht weer de werkelijkheid ervaren van wat de Grieken in Dionysos en Eroos, de Babyloniërs in Ishtar, de Indiërs in Shiva hebben
gepersonifieerd, en wat de Joden van het Oude Testament als ‘baäl’ hebben gekend en afgewezen: de onuitputtelijke en verzwelgende ‘bezitter’ van het leven. De mythe als werkelijkheid, - ik geloof dat dit wel het meest algemeen voorkomende aspect is van de nieuwe poëzie. Er is bijna geen dichter te noemen, wiens problematiek niet op een of andere wijze met deze dingen samenhangt. En het is bijzonder boeiend na te gaan, hoe juist op dit punt de wegen divergeren terwijl men toch allerwege dezelfde of verwante oersymbolen, aan deze mythe ontleend, tegenkomt: water, vis, steen, licht, lucht, maan, zand, vuur, boom, vogel, etc. Interessant is in dit verband ook, hoe enkele dichters (Rodenko, Polet, en niet te vergeten Gerrit Achterberg) trachten onnatuurlijke, ja zelfs anti-natuurlijke of geïnverteerd-natuurlijke symbolen tot leven te wekken: gummi, celluloid, neon, glas, helium, etc. Het gaat hun daarbij uiteraard om een nieuwe mythe, de specifieke mythe van het ‘gedenatureerde’ moderne menszijn. En ongeacht hoe zij zich daartoe verhouden, of zij deze mythe aanvaarden of verwerpen, - zij ervaren en beseffen haar. Ieder ding kan trouwens symbool zijn voor een bepaald werkelijkheidsverband dat zij als onontkoombaar ervaren. Mijn bloemlezing doorbladerend ‘prikte’ ik in enkele minuten: klok, schaal, schrijfmachine, venster, bal, stad, schip, haven, papier, deur, paraplu, spiegel, toren, sleutel, fluit, huis, schoen, plein, sneeuwpop, vaas, zwaard, muur, beeld, graf, koffer, muziek, kogel, grint, put, café, muis, piano, vlag, pruik.... Om maar niet te spreken van de vele symbolen die het menselijk lichaam biedt: gezicht, oog, oor,
| |
| |
mond, hand, arm, buik, huid, rug, en allerlei woorden die men onmiskenbaar als geslachtelijke symbolen moet verstaan.
Het is natuurlijk onmogelijk van al deze symbolen zonder meer de inhoud te bepalen; die is telkens weer afhankelijk van het gegeven versverband. En aangezien ik in het tweede deel van dit boek tòch nog gelegenheid zal hebben om op dit soort dingen te wijzen, ga ik liever onmiddellijk over tot het aanwijzen van een ander frappant kenmerk der moderne poëzie. En wel haar ‘religieus’ karakter.
Dat is met het voorgaande eigenlijk al gegeven. De na-oorlogse dichtkunst is vol van een duidelijk mystieke, esoterische kennis der dingen. Geen wonder trouwens, - het existentie-denken dat erachter ligt kan, dunkt mij, het best worden verstaan als een moderne, aan onze tijd en situatie ontsproten vorm van mystiek. Hoe dan ook, meer dan de representanten van wèlke stroming uit onze twintigste-eeuwse letterkunde is de moderne dichter met de vraag naar zijn ‘oorsprong’ bezig. Hij wil weten wie hij eigenlijk is. Hij wil terugkeren uit de zelf-ontvreemding, waarin het rationalisme hem heeft verbannen, ver van zichzelf. Vandaar zijn heimwee naar het prelogisch stadium der primitieven; zíj moeten dichter dan hij bij de oorsprong hebben geleefd, en al zijn ze er dan ook nooit mee vertrouwd geraakt, ze hebben zich er in ieder geval door ‘gekend’ geweten, Welnu, liever déze angst van de primitief dan die andere angst die hem als twintigste-eeuwer opjaagt. Angst, bekneld te raken tussen de raderen van die vreselijke, door een gemechaniseerd denken aangezette en op gang gehouden machine, die wij civilisatie noemen. Een machine die hem niet ‘kent’, zoals ze niets en niemand kent, - die alleen maar ‘kan’. - Vandaar ook die merkwaardig introspectieve en peilloze verdieping in oorspronkelijke zijnsverbanden, op grond waarvan Hendrik de Vries eens terecht van een ‘poëzie van de ante-natal tomb’ heeft gesproken; haar geheim is het geheim van de moederschoot. Het is dan ook veelal een religiositeit-zonder-god, die deze poëzie belijdt, een ‘religiositeit onder de navel’ zou men bijna zeggen, maar in elk geval blijkt eruit dat de dichter weer bezig is met de dingen, waartoe hij van ouds her geroepen was: de benadering en ontraadseling van het grote geheim dat zich achter ons ‘feitelijk’ leven verscholen houdt. Hoe het ook zij: wie, eventueel misleid
door zijn eigen opvattingen over religie en wat religie behoort te zijn, geërgerd of achteloos aan dit aspect van de hedendaagse poëzie voorbijgaat, kan haar onmogelijk verstaan; en dat geldt m.i. vooral t.a.v. het werk van de allerjongsten, die zich in Atonaal verenigden.
Tenslotte nog dit: de kenmerken die ik tot dusver noemde als vrij algemeen-geldend voor onze hedendaagse dichters en hun poëzie verwezen alle min of meer naar een elementair, zo niet primitief bezig-zijn met de dingen. Dat zou gemakkelijk tot de conclusie kunnen leiden - gezien het heimwee naar de ‘ante natal tomb’ trouwens niet eens helemaal ten onrechte - dat zij om zo te zeggen onder hun geboorte, onder de schepping uit willen: wij zijn immers blijkens de bedoeling van Genesis 1 geschapen als man en vrouw, d.w.z. als mede-mens. Toch zou die conclusie t.a.v. onze moderne dichters, naar het mij voorkomt, enigzins voorbarig zijn. Ik meen zelfs dat er in hun werk, sterker dan in dat van voorgaande generaties, een drang waarneembaar is om de ander,
| |
| |
de medemens, te bereiken. Alleen, zij zouden die relatie op een heel andere wijze willen verwezenlijken dan ‘de vorigen’, onder de invloed van allerlei vormen van idealisme, hebben gemeend dat menselijke relatie zich toedroeg. Onze jonge dichters willen het minder ‘geestelijk’, lichamelijker. Vandaar dat men bij wijze van spreken zoveel handen en lippen uit vaak sterk egotistisch aandoende poëzie omhoog ziet steken. Waarschijnlijk het meest treffend is dat het geval in een gedicht van Leo Vroman, waarin deze zeer subjectivistische dichter, a.h.w. stem gevend aan het onvermoed verlangen van zijn generatie, zo spreekt:
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
................................................
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in Uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.
Dit vers van Vroman, waarin hij zich zoals het behoort met ‘u’ en ‘uw’ tot de lezer richt, eindigt intussen op een verrassende wijze; hij schrijft:
.................... vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
Deze wending van ‘U’ naar ‘je’ is m.i. significatief voor wat men van meer moderne dichters kan zeggen: dat het ‘sociale’ en het erotische, het erotische en het sociale vlak bij elkaar liggen. Het betekent dat zij de erotiek niet meer prostitueren voor het poëtisch avontuurtje, maar dat deze veelal iets te maken heeft met de eenzaamheid die zij in de gedesintegreerde wereld van nu als een bedreiging voelen en waaraan zij willen ontkomen.
Natuurlijk is het niet mijn bedoeling te suggereren dat alle erotische, of liever sexuele noties die in de na-oorlogse poëzie een rol spelen, van hieruit zouden moeten worden verstaan. Men zal, het voorgaande lezend, wel voortdurend hebben vermoed dat de moderne poëzie sterk-erotische accenten heeft. Wanneer het lichaam om zijn rechten vraagt, spreekt het bijna vanzelf dat de lichamelijke relatie tot de wereld in het middelpunt van de aandacht komt, wellicht meer dan iets anders. Een aandacht die, door Freud e.a. tòch al in die richting geleid, dan voornamelijk in het sexueel-erotische gefixeerd raakt. De ander, de liefdespartner, wordt tot de bemiddelaarster van een soort extatisch wereldgevoel, waarin men tevens zijn diepste zelfverwerkelijking viert. En verschillende moderne dichters nemen daarbij allerminst een blad voor de mond. Of eigenlijk juist wèl, - zij nemen het blad voor de mond, opdat hun stamelingen er a.h.w. onmiddellijk op neerslaan, nog bloedwarm en hijgend van verrukking. Dat heeft uiteraard ten gevolge, dat men het werk van sommigen hunner nogal eens kan horen qualificeren als: ‘pornografie’, obsceen’, ‘over de schreef’ etc. En waarom zou men het ontkennen: heel velen van
| |
| |
onze moderne dichters, evenals de prozaïsten trouwens, zijn, bewust of onbewust, bezig de schaamtegrens te verleggen. Hoe we daarover denken moeten, laat ik graag ter beoordeling aan ieder persoonlijk over. Ik zou er alleen op willen aandringen, niet al te gauw disqualificerend, en wie weet hypocriet, over deze dichters te spreken; zéker niet alvorens is nagegaan waar het in hun werk eigenlijk om gaat.
| |
II
Ik geloof dat ik de meest centrale aspecten van de moderne poëzie hiermee wel heb aangewezen. En het zal duidelijk zijn geworden: achter alles drijft de hartstocht naar een zo elementair mogelijke werkelijkheidsbeleving en een zo direct mogelijke expressie. Ik verwees daar trouwens al naar, toen ik over de breuk met het aestheticisme, zowel als toen ik over die met het rationalisme sprak, in Hoofdstuk III: wij wantrouwen en verwerpen de distantie, die met het een zowel als met het ander, als met het beiden overschaduwend idealisme gegeven is. Ik zou het ook zo kunnen zeggen: de poëzie handelt niet meer over de relaties van de dichter tot het leven, maar ze legt die relaties (bloot). Ja, met het oog op sommigen der experimentelen gaat m.i. zelfs de stelling op, dat hun gedichten zèlf hun relaties tot het leven zijn. Dat betekent intussen bijna, dat hun gedichten hun leven zelf zijn. Zij zouden dan niet meer primair op het leven uit zijn, deze dichters, maar op de poëzie. Het geheim, de essentie van de poëzie sec schijnen zij in handen te willen hebben. En is dit niet au fond hetzelfde misverstand als dat van de poésie pure? Dat dan het aestheticisme, dat met zoveel elan door de voordeur was uitgeworpen, goed vermomd via de achterdeur weer dreigt binnen te sluipen, ligt voor de hand, - en dat gevaar is m.i. al niet meer denkbeeldig. Wie op deze manier naar de kunst zelf grijpt, moet noodzakelijkerwijs in kunstgrepen vervallen; in elk geval moet voor hem alles weer gaan draaien om de kunst - l'art pour l'art -, zij het dan niet de gladde mooischrijverij van Tachtig en later. Een opmerking als die van Simon Vinkenoog, dat poëzie het enige is, de moeite waard om voor te leven, geeft tenminste te denken. Gezien onze cultuursituatie in het algemeen en het feit dat Vinkenoog (geb. 1928) bij uitstek behoort tot de generatie die van het leven niet veel meer heeft gezien dan oorlog en koude oorlog, kan ik
deze opmerking heel goed ‘plaatsen’ en haar zelfs wel op haar existentieel gehalte waarderen. Dat verhindert mij echter niet er critisch op te reageren en de mentaliteit die erachter zit ten enen male heilloos te achten. De stelling dat, inderdaad, het geheim der poëzie in wezen geen ander is dan het geheim van het leven, maar dat de poëzie dit, haar éigen geheim alleen via het leven kan benaderen en niet omgekeerd - m.a.w. alleen via de persoonlijke inzet van de dichter - is een waarheid die blijkbaar opnieuw met de nodige klem moet worden beleden.
Overigens is dit streven naar een zo direct mogelijke poëzie m.i. alleen maar positief te waarderen. Al te lang waren wij de gedachte ontwend dat het er in een gedicht tenslòtte om gaat de dingen rechtstreeks te zeggen,
| |
| |
te ‘noemen’, ze in een onontkoombare formule te bannen en zo over ze te heersen. Met andere woorden: de magische functie van het dichterwoord kenden wij niet meer; zelfs de notie daarvan was verloren geraakt onder woordkunst en vlotte techniek. Al te lang hebben de dichters over de dingen gepraat, om niet te zeggen over de dingen heen. En hadden hun producten nog maar innerlijke overeenkomst vertoond met de lucide ‘praatpoëzie’, waarvan Nijhoff het geheim bezat, of Bloem, Vasalis, Hoornik - het soort poëzie dat juist via de doodgewone, ‘prozaïsche’ woorden de doodgewone dingen doorzichtig maakt tot op de geheimen die schemeren vlak onder de huid der werkelijkheid -, men had er vrede mee kunnen hebben. Maar het was het harteloos anecdotisme dat hoogtij vierde; de poëzie van het ‘geval’, die in het geval bleef steken en zelfs geen poging deed zich tot een zekere algemeengeldigheid van menselijk ervaren te verheffen. Dat een gedicht van een momentane aanleiding uitgaat, heeft op zichzelf niets tegen, evenmin dat men die er nog in kan herkennen, - wie zich ertegen verzet verraadt daarmee dat hij nog vastzit aan een typisch stuk idealisme: tijd is verachtelijk en nietswaardig tegenover de ‘eeuwigheid’. Men kan het een gedicht echter wèl aanrekenen, wanneer het niet van zijn momentane aanleiding loskomt en nauwelijks anders doet dan om haar heendraaien. En juist dat gebeurde. De aanleiding werd volkomen ongehinderd in het vers meegenomen: het feit waarin de werkelijkheid zich aan ons voordoet. Maar de werkelijkheid zelf, die, zoals wij al eerder zagen, zich alleen existentieel te kennen geeft, bleef meestal onontsloten. De feiten en lotgevallen werden poëtisch geïnterpreteerd, eindeloos. Dit en niet anders is het, wat veel dichters van de laatste twintig jaar, goedbeschouwd tot vandaag toe, hebben
nagestreefd, op z'n best met iets van innerlijk gebroken elan - waar de dichter nl. werd gedreven door het inzicht dat er geen werkelijkheid is dan die wij kennen in de zinloze aaneenschakeling van willekeurige toevalligheden -, veelal echter met wat gladde en behaagzieke maniertjes, intelligent maar harteloos, d.i. zonder zelf in het geding te willen zijn.
Het is dit verschijnsel, dat in de wandeling Criterium-poëzie wordt genoemd. Enigszins ten onrechte, want het genre leefde zich al veel eerder, in de Forum-tijd, heel wat ongeremder en onpoëtischer uit. Bovendien heb ik het gevoel dat Criterium het vooral moet verantwoorden, dat er, na zijn verdwijnen in 1943, een hele ongeregelde horde van poëten opstond, die hun evident epigonisme - ze hadden inderdaad veel met Criterium, en dan vooral met zijn minst aanvaardbare uitingen, gemeen - tot in de verst verwijderde hoeken van onze oorlogse en na-oorlogse letteren uitbreidden. Wat ik hiermee dus wil zeggen, is dit: er zijn vanuit de ‘Criterium-houding’ tegenover de werkelijkheid wel degelijk goede, zelfs zeer goede gedichten ontstaan (Hoornik, Aafjes, Vasalis, Den Brabander, Van Hattum, Lehmann, Evenhuis, Hoekstra, Morriën, Hella Haasse, Van der Steen, - er zou altijd nog een heel interessante keuze uit hun werk samen te stellen zijn), maar de kwade kansen van het genre hebben de mogelijkheden m.i. verre overheerst. Zo kwamen we aan al die bundels vol dichterlijk-vertelde ‘verhaaltjes’, krantenverslagen en triviale privé-avontuurtjes, die na onze bevrijding in 1945
| |
| |
al onmiddellijk de markt begonnen te overstromen. Verzen waarin weinig of niets meer te bespeuren viel van de transcenderende vlucht die alle poëzie q.q. onderneemt. Op zijn best kwam het hier en daar tot belijdenissen van het ‘klein geluk’, dat middenin de grote tormenten van de oorlog soms nog ergens te vinden was: bij een vrouw, in de koelte en beschutting van een plantsoen, in een oud huis. Daarin was de poëzie uit die periode althans het meest zuiver en oprecht, - ik denk nu bv. aan de overigens vrij onbelangrijke gedichten van Jan Vermeulen. Doorgaans was het echter een wat verveeld en vervelend spel dat werd bedreven - en ik heb mij er zelf eveneens aan bezondigd -, een stuk tijdspassering voor in ledigheid verkerende geesten, met sterke nadruk op geestrijke vondsten en cerebrale ontknopingen, en tenslotte voor weer anderen een soort hogere huisnijverheid van onmiskenbaar burgerlijke signatuur, - er werd vooral niets in gewaagd, zelfs al lag men vrijwel vers aan vers met een dubieus ‘lief’ op bedden en divans.
Kortom, deze afzijdige, altijd gereserveerde verhouding tot de werkelijkheid, dit niet-tot-werkelijkheid-willen-komen, hoezeer aanvankelijk ook verklaarbaar uit de oorlogssituatie, waarin wij ons steeds nadrukkelijker bevonden, heeft afgedaan. En het pikante verslag van al die z.g. ‘verhoudingen’, waarin zij resulteerde, interesseert ons niet meer. Zeker, het gaat in de moderne poëzie om verhoudingen - zelfs bij uitstek -, maar dan om de wèrkelijke verhoudingen, die waarin wij met ziel en zinnen, met heel ons hart, betrokken zijn. En naar de gevarieerdheid daarvan is, bij alle verwantschap, de nieuwe poëzie geschakeerd. Alleen waar iemand van zijn persoonlijke relatie(s) tot het leven adequaat getuigt, nee waar zijn gedichten die relaties scheppen, exploreren en verhelderen, is hij in zijn dichterschap verantwoord.
|
|