Dichters van morgen. Een bloemlezing uit de poëzie van jonge dichters(1958)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 123] [p. 123] Wim Brinkman De vogels I De vogels, ik gaf de vogels een stem. Zij droegen mijn haat en mijn liefde en werden, stervend, mijn dood. De mens noemde ik god. Een koning, onsterfelijk, ging hij over de aarde, sloeg de geluiden met stomheid en beluisterde zichzelf. God noemde ik de mens, een huiverend parend dier, zodat wij niet meer weten wat wij doen, zodat wij dit onszelf kunnen vergeven. Een vrouw was de aarde en zij had mij lief. En de sterren mijn liefste. Ik zou bij haar zijn. En mijn geluiden mijn ik. Ik zou mij verstaan. II Maar in de nachten dat het bloed regende, werden de vogels beesten, - haat stak mijn ogen uit en liefde, een vuurvogel, verbrandde mijn huis. Nu noem ik de mens een mens, een wereld dus. Zich verwijderend van het begin, de tijd onachterhaalbaar of terugkerend tot zichzelf en mijn vergaan een dwaling. Nu noem ik de mens een mens, weerloos en sterfelijk. Nu weet ik de naam een naam en god een naam, een leegte, waaruit, waarheen ik leef. Ik leef. Ik. Leef. Vorige Volgende