Dichters van morgen. Een bloemlezing uit de poëzie van jonge dichters(1958)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 104] [p. 104] Geboorte Het is maar goed dat we doodgaan je kunt niet altijd blijven leven een eeuwigheid lang alle dagen het kruis dragen van de hoop de doornenkroon van de vrede je kunt niet voorgoed bestaan op deze koperen aarde die gloeiende plaat van geluk. er moet een eind komen aan alles wat ons hier aanrandt en benevelt aan stenen voor brood aan de glimlach der eenzaamheid aan het bloed dat roept wie het niet verstaan mag en kruipt waar het niet kan gaan. eet en drink speel en adem maar weet dit kan zo niet eeuwig duren de walmende vlam van de liefde in de lamp van ons lichaam, de angst als een spreeuw genesteld in je ogen de kloppende wond van de wanhoop in mijn achterhoofd en de twijfel als een doodlopend spoor: - niemand weet wie je bent en waarom want wij leven aan weerszijden van de afgrond op hoge bergen in bomvrije torens, wij gaan gesluierd wij vrezen en wij zijn wijs. Het is maar goed dat je doodgaat je valt als een woord in de stilte een ster in de nacht, je verdwijnt uit onze ogen als een snelle gedachte, je loopt op krukken de straat van dit leven uit. je hebt vele mensen bestolen je stal een breed pad voor je voeten [pagina 105] [p. 105] je struikelde wel over stenen maar je noemde de vogels bij naam. de vogels nemen je op zij blazen op hete fluiten en zij hebben engelengezichten als bloemen van geest en vuur. zij sleuren je mee want je wordt loodzwaar van de angst, je zult schreeuwen: ik zie de maan vallen in zee ik zie de bergen als meeuwen opvliegen en de eilanden als groene wolken de hemel invaren. - de dromenvloot van het verre verleden vergaat al het is al bijna voorbij het hart in een borst die te klein is het zaad als een zwaard in de schede de pijn van de nacht en het woord aan de horizon van mijn lippen en de verte van mijn gemoed - luister, roep je, ik zal verrijzen hoog uit boven vlees en bloed. Wij moeten doodgaan om te weten wat leven is, maar ik aarzel ik proef de kracht van mijn lichaam en meer - ik smacht naar je mond ik schreeuw om de trog als een varken ik kleef met mijn buik aan de grond. ik kloof de rotsen zoek water ik kluif op het been van de taal ik klaag in mijn handen ik huiver op de tweesprong van woord en daad. ik stik in mijn daden ik kokhals ik schop naar het spiegelbeeld van mijn dromen ik vloek en ik stamel ik heb mijn woorden verspeeld. jij moet me meetrekken waar je heengaat [pagina 106] [p. 106] ik kan hier niet blijven ik word gespleten als een riet ik zal breken als ik niet herschapen word. nog weet ik niet wat ik heb verloren maar ik weeg wat ik nooit meer win - het is maar goed dat we doodgaan want het einde is het begin. Vorige Volgende