Dichters van morgen. Een bloemlezing uit de poëzie van jonge dichters(1958)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] Ik t.o.v. ik Ik ben een zonnevlek, ik mens, een storing in een heelal van liefde - van liefde? maar de haat dan, dit leven dan, waar komt het vandaan, welke maag verteert de doodsangst die wij wegpraten met elkanders lichamen? zonder ons is er niets; zonder mij niets; en toch - wij zijn een trilling, nauwelijks herkenbaar dan voor onszelf, een vlinder die vliegt van oog tot oog, en tegelijk een abces in het daverende licht der eeuwigheid. kennen wij? zoekend naar de zeeanemonen diep in onze diepzee, herkennen wij nog nauwelijks. vechtend om een hap lucht, een bete broods - hier speur ik tot in het diepst van woorden, zonder te kunnen zeggen, wat zijn is en het labyrinth van de adem, wat schuld is of de hoofdpijn van onze sterfelijkheid. er is een deur, waarop wij kloppen, er is een rots, waarop wij slaan, een boom, waartegen wij leunen met het oor, en glas waarin onze ogen liggen als een spectrale waaier - en soms wij geloven dat het geheim ligt in een ander lichaam, vreemd als een roofdier, vreemd als een sterrenevel en zo vrouwen wij, grijpend in de buik, grijpend tot midden in de dood, weergaloos zoekend onder andermans huid - maar onmiddellijk worden wij teruggeworpen in de zonnevlek der werkelijkheid, een storing van niet kennen, een adem van onzekerheid... en vaart als een kaper de doodsangst weer in de maag. waar is het weten nu? waar het kennen? er is alleen nog maar de onlust in een heelal van liefde - van liefde? Vorige Volgende