Okke, Nootje en Doppejan
(1947)–Elsa Beskow– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
De herfst begon te komen, en toen zag Doppejan
de dwarrelende blaadjes en had een prachtig plan.
‘Daarop gaan we fijn vliegen. Zeg Okke, doe je mee?
Laat je maar languit vallen.’ En weg vlogen de twee!
Een stormwind nam de bladen tot in de wolken mee.
Ze dwarrelden en zwierden en vlogen alle twee
hoog over wei en velden, het werd een wild gejaag,
totdat de jongens gilden: ‘We willen weer omlaag!’
Toen werd de stormwind kalmer, kreeg medelij met hen.
De vliegmachines daalden met vaart neer in een den
en ploften zo maar midden in een kabouterwas.
Vier oude vrouwtjes schreeuwden: ‘Dat komt toch niet te pas!’
‘Kijk dan toch uit je ogen, dat is toch wel wat bar;
al die kabouterbaarden weer vuil en in de war!
Wij wasten er wel honderd, in 't water bij de bron
en hingen ze te drogen aan takken in de zon.’
| |
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Maar Doppejan en Okke begrepen maar niet hoe
ze uit de lucht daar kwamen - ze waren ook zo moe
en zagen alles draaien, ze wisten zich geen raad
en riepen: ‘Wees zo boos niet! We doen hier heus geen kwaad!’
De jongste van de vrouwtjes was wel wat lui en zei:
‘We laten hen fijn draven, dan zijn we zelf eens vrij.
Eerst mogen ze wat rusten en daarna huis aan huis
het wasgoed af gaan geven bij de kabouters thuis.’
‘Dat doen we’, riep een ander, ‘dat heb je mooi bedacht.
Zij kunnen 't rond gaan brengen; het is een hele vracht!’
En Doppejan en Okke, die brachten baardjes rond
bij knorrige kabouters en dwergen in de grond.
| |
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
En thuis stond moeder Eikel te roepen aan de trap.
Ze zag de jongens nergens, die gingen ver op stap!
‘Waar blijven jullie, bengels? Komt thuis, het is nu tijd.
En wie er niet gehoorzaamt, die heeft straks zeker spijt!’
Vrouw Hazel kwam gezellig bij Eikel op bezoek.
‘Wat sta je zo te roepen, is er soms iemand zoek?
Je wordt zo nog verkouden, daar in die gure wind.
Een kopje eikelkoffie zou jou geen kwaad doen, kind.’
‘Die jongens, och die jongens’, antwoordde Eikel dan,
‘Daar krijgen alle moeders soms grijze haren van.
Maar kom je binnen warmen, ga mak'lijk zitten daar;
je wilt misschien wel koffie, ik ben er net mee klaar.’
‘Heel graag, mijn lieve Eikel, wat ben je lief voor mij.
Hier, neem dit zoete broodje, dat smaakt er lekker bij.’
Twee kleine hazelnootjes, die keken vragend toe;
ze hadden ook zo'n honger en waren koud en moe.
| |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
Er stond iemand te kloppen, 't was Pluimstaart en die zei:
‘Ik zoek een nieuwe woning, weet U er een voor mij?
Ik zag een huisje leeg staan, hier dichtbij in de buurt,
wat groter dan het mijne, dat had ik graag gehuurd.’
‘Neen, dat zal niet gebeuren’, zei Eikel heel beslist.
‘De eikeboom zou leeg zijn, nog voordat ik het wist.’
‘Ik zal er heus geen nemen’, beloofde Pluimstaart haar,
‘voordat U zelf genoeg hebt verzameld voor dit jaar.’
‘Wat moet ik nu beginnen?’, zei Vrouwtje Eikel moe,
‘waar gingen toch die Okke en Doppejan naar toe?
Ze zouden eikels plukken, vandaag nog met elkaar,
ik kan ze nergens vinden, wat is dat nu toch naar!’
‘Wees maar gerust’, zei Eekhoorn en zwaaide met zijn staart,
‘Ik maak dat wel in orde, ik doe het met een vaart.
Waar moet ik ze gaan zoeken, zegt U het mij maar vlug,
ik pak ze bij hun broekje en breng ze hier terug.’
| |
[pagina 11]
| |
Toen sloop dat hazelnootje, dat zwijgzaam was van aard,
voorzichtig naar den eekhoorn en klom vlug op zijn staart.
Zij zat zo goed verborgen, dat niemand haar daar zag.
En Pluimstaart sprong de deur uit en riep nog goedendag.
| |
[pagina 12]
| |
Dat iemand op zijn staart zat, had Pluimstaart al gevoeld.
Hij zei: ‘Blijf nu maar zitten, zo was het toch bedoeld!’
En zo gelukte Nootje's stil uitgedachte plan,
om Okke te gaan zoeken en kleine Doppejan.
Eerst zagen zij een ekster, die niet erg vriend'lijk was.
‘Wat heb je hier te maken?’ riep zij met luid gekras.
En Pluimstaart zei: ‘Vrouw Ekster, och zeg het mij meteen:
zag je twee eikeljongens en waar zijn die nu heen?’
De ekster lachte spottend: ‘Ik heb ze wel gezien;
het leek wel of ze vlogen, als in een vliegmachien,
hoog over bos en velden, het ging verbazend snel.
Had jij nu óók maar vleugels, dan vond je ze nog wel.’
‘De jongens vind ik zeker’, antwoordde Pluimstaart kort.
‘Wist je, dat ik kan springen en er nooit moe van word?
Maar vlieg nu naar Vrouw Hazel en zeg haar dan maar gauw,
dat Nootje op mijn rug zit, een grap uithalen wou.’
Eerst over lage velden en dan van tak tot tak
nam Pluimstaart snelle sprongen met 't allergrootst gemak
en rende door de bomen, zo licht ja als een veer;
maar dennenaalden prikten arm Nootje telkens weer.
| |
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
Zij vonden nergens Okke en ook niet Doppejan,
tot Nootje eind'lijk zuchtte: ‘Doe toch wat kalmer an,
zodat we kunnen kijken en zoeken hier en daar;
jij doet maar niets dan rennen, je springt en buitelt maar!’
En Pluimstaart zei toen nijdig: ‘Zoek jij dan maar alleen.
Ik heb steeds goed gekeken naar alles om mij heen.
Ik kan toch niet gaan snuf'len, ik ben toch niet een hond?
Straks kom ik je wel halen, stap nu maar op de grond.’
Op een der vliegenzwammen, daar wierp hij Nootje af
en was toen gauw verdwenen, het bos in, op een draf.
En toen bleef Nootje achter, keek angstig om zich heen;
ze vond het niets plezierig, zo helemaal alleen.
Daar ging een luikje open, 't was van een bruine zwam.
Een ventje keek naar buiten en vroeg waarvoor ze kwam.
‘Wou je vergif gaan kopen, of kurkdroog varenloof?
Maar spreek vooral wat duid'lijk, ik ben een beetje doof.’
‘Nee, nee ik wil niets kopen; dat was ik niet van plan.
Ik ben op zoek naar Okke en kleine Doppejan.
Ze vlogen weg vanmorgen, snel op een vliegmachien;
ik dacht ze hier te vinden, heb jij ze niet gezien?’
| |
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
‘Nee’, zei het oude ventje, ‘hier zag ik ze niet gaan.
En jongetjes die vliegen, kan zoiets nu bestaan?
Maar zeker zal het weten de oude bruine dwerg
bij de jeneverstruiken; alleen, hij bromt soms erg.’
Weg wipte Hazelnootje en klopte bij hem aan.
Het dwergje riep: ‘Wat is er?’ en bleef toen woedend staan.
‘Zag jij misschien hier langs gaan’, vroeg Hazelnootje dan,
‘twee eikeljongens: Okke en kleine Doppejan?’
Toen vloog de deur wijd open, de muur werd haast gekraakt.
‘Mijn allerbeste baardje is door hen zoek gemaakt.
Ze kreukten ook de and're, ik kan ze nauw'lijks aan.
Ik zal ze nog wel krijgen, dat hebben zij gedaan!’
Hij schudde tegen Nootje zijn oude stekelbos.
Daarvan schrok Nootje vrees'lijk, ze rolde op het mos.
De dwerg ging weer naar binnen. De deur die knalde dicht.
‘Dat is goed afgelopen. Hij had zo'n boos gezicht!’
| |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
‘Waar zal ik ze gaan zoeken, waar moet ik nu weer heen?
Ik zou wel willen huilen, ik voel me zo alleen.’
Toen kwam een hagedisje en zei: ‘Blij je te zien.
Zoek jij de kleine Okke en Doppejan misschien?’
‘Die zijn het, ja!’ riep Nootje, ‘en wat weet je nog meer?’
‘Ik zag ze bij de beek staan de allerlaatste keer.
Omdat de dwerg zo boos was, verstopten zij zich goed;
een es verborg hen beiden in zijn vermolmde voet.’
‘Ga mee’, zei 't hagedisje, ‘dan gaan we alle twee.’
En 't ronde, dikke Nootje, dat holde met hem mee.
Zij kwamen bij de es aan en daar ontdekten zij
twee glurende kabouters met baardjes allebei.
‘Vertel mij, oude dwergjes’, zei Nootje, ‘als het kan:
waar moet ik Okke zoeken en kleine Doppejan?
Ik liep vandaag zo lang al, vroeg hier en daar om raad.
Ik moet nu gauw naar huis toe, het wordt al koud en laat.’
| |
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
Maar van de twee kabouters klonk plots'ling blij gelach.
Ze trokken wèg hun baardjes en riepen: ‘Goedendag!’
Doch Nootje keek beteuterd: daar stonden Doppejan
en Okke, de kabouters! Daar snapte ze niets van!
En toen vertelden beiden: ‘We hebben ons verkleed
omdat een van die dwergjes zo vrees'lijk dreigend deed.
We konden 't heus niet helpen, dat er een rukwind kwam,
die onze kar deed kant'len en toen zijn baard meenam.’
‘En kijk dat mooie vlot daar, dat hebben wij gebouwd.
Daarmee gaan we naar huis toe, als het ons drieën houdt.
Als zeil gebruiken wij dan ons vliegmachineblad;
het was in 't mos gevallen en bleef nog heel en glad.’
| |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
Ze zochten elk een plaatsje en staken vlug van wal.
En Okke had een stokje en stuurde daarmee al.
Klein Nootje hield de boot recht, was uitkijk onderwijl,
en Doppejan hield stevig de touwtjes van het zeil.
‘Zo moeten we niet varen’, riep Nootje, ‘opgepast!’
Daar vloog een bal met stekels en trof precies de mast.
‘Hallo’, riepen drie jongens vanaf de overkant,
‘we spelen Indiaantje, doe mee en kom aan land.’
Maar Okke riep boos: ‘Schaam je, wat deden jullie daar?
De boot heeft het gehouden, al scheelde het een haar.
De mast moeten we nazien, dat kost ons zorg en tijd.
We moeten dus wel landen tot onze grote spijt.’
‘We zullen jullie helpen’, zo klonk het van de kant.
Ze sprongen naar de boot toe en trokken die aan land.
‘Je moet maar niet meer boos zijn, wij gooiden onze bal,
dat jullie zouden kijken naar ons hier op de wal.’
| |
[pagina 23]
| |
[pagina 24]
| |
‘Wel nee, we zijn niet boos meer’, zei kleine Doppejan.
‘Om ruzie te gaan maken, daar houden wij niet van.
De mast moeten we maken, we willen gauw terug.’
‘Natuurlijk!’ riep het drietal, ‘we helpen jullie vlug.’
Ja, die kastanjejongens, die zijn toch wel erg knap!
Ze hebben leuke plannen en houden van een grap.
Ze maken zelf hun speelgoed en handig dat ze zijn!
De jongens en het Nootje, die vinden het echt fijn.
En Nootje ging zo heerlijk per lift steeds op en neer,
tot plotseling in de takken, daar zag ze Pluimstaart weer.
Hij was nu vrees'lijk woedend, zijn staart stond overend.
Hij vroeg: ‘Hoe kwam je hierheen, zeg, stouterd die je bent?’
‘Ik wil niet langer wachten, ga recht op huis nu aan.
Jij op mijn rug, stout Nootje, vlak bij mijn hals, vooraan!
En Okke, jij daar achter en wees mij niet tot last!’
En Doppejan greep hij toen maar bij zijn broekje vast.
| |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
En Pluimstaart gaf het drietal op weg naar huis hun straf,
doordat hij met zijn staart hun steeds flinke klappen gaf.
Hij zei: ‘Hè, zulke kind'ren die zijn ook tot niets nut!’
en dan werd Doppejan weer flink door elkaar geschud.
Tot slot kwam er wat prettigs: Vrouw Eikel gaf een feest,
omdat ze in geen jaren zo dankbaar was geweest.
Ze belde even Vader door 't naaste spinnendraad
en riep: ‘Ze zijn terecht hoor, kom daad'lijk thuis als 't gaat.’
Toen fluisterde Vrouw Hazel: ‘Vrouw Eikel, luister goed.
Ik vind toch, dat het drietal zijn straf nog hebben moet.’
‘O nee’, riepen de kind'ren. ‘die hebben wij al beet;
wij maakten daar een tocht mee, die geen van ons vergeet!’
‘Gelukkig’, zei Vrouw Eikel, ‘daar kom ik goed van af;
ik heb een erge hekel aan 't uitdelen van straf.
Je hebt me goed geholpen, ik dank je, Pluimstaart-vriend.
Trek nu maar in je huisje, dat heb je wel verdiend!’
| |
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
En binnen 't uur was Pluimstaart al naar zijn hol verhuisd
Het paste voor zijn vrouwtje en zijn vier jongen juist.
Zij gingen allen feesten en ieder bracht wat mee;
met Pluimstaart in het midden, en die at wel voor twee!
En daar kwam Vader Eikel en achter hem een rij
van meikevers, die kwamen er alle vijf graag bij.
Ze wilden ook een pretje na al hun hard gezwoeg;
ze plantten eikebossen en werkten lang genoeg.
| |
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
Vrouw Eikels verse koffie, die rook zo heerlijk fijn,
en rozenelven schonken lichtrode bottelwijn.
Vrouw Hazel presenteerde er notenkoekjes bij,
en bijen brachten honing: een zoete lekkernij.
Vrouw Dennenappel maakte wat noga, taai en fijn,
en bessendwerg beloofde een vaatje zoete wijn.
Een veldmuis had wat koren verzameld van de grond
en glimwormpjes die straalden hun lichtjes in het rond.
Nu gaat het feest beginnen en iedereen is blij;
ze dansen om de eik heen en zingen ook daarbij.
De maan kijkt door de bomen en zorgt voor licht op 't feest....
En dit is dan het einde van het verhaal geweest.
| |
[pagina 31]
| |
|