Heimwee naar de daad. Ter Braaks opvattingen over leven en literatuur in ontwikkeling, 1923-1926
(2006)–Frank Berndsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
7. Slotbeschouwing:7.1 Inleiding.De visies die Menno ter Braak erop nahield tussen 1923 en 1927 waren onderwerp van de zes hoofdstukken die voorafgingen. Speciaal ging de aandacht uit naar Ter Braaks wereldbeeld en zijn opvattingen over het scheppen van en het communiceren via kunstwerken en - ruimer - vormen. Dat er goede redenen waren om de beginperiode van Ter Braak, en de ontwikkelingen daarbinnen, in ogenschouw te nemen, maakte het eerste hoofdstuk duidelijk. Veelal baseert men zich voor een schets van die beginperiode nogal sterk op het opstel ‘Over Adwaita’ dat in 1925 verscheen en in 1931 herdrukt werd onder de titel ‘Dat ben jij’.Ga naar eind1 Hierbij wordt doorgaans uitgegaan van de tweede en niet van de eerste versie, terwijl de tweede versie op een aantal niet-ondergeschikte punten blijkt af te wijken van de eerste. De ontwikkeling die zich tussen 1925 en 1931 in het denken van Ter Braak voordeed, blijft zo voor een deel buiten beeld. Heel globaal bezien bleek de ontwikkeling die Menno ter Braak in deze beginperiode doormaakt enerzijds een verschuiving in te houden naar een pessimistischer wereldbeeld en anderzijds - en verbonden met het eerste - een verschuiving naar een pessimistische visie op de mogelijkheid via kunstwerken en, meer in het algemeen: vormen, te communiceren. Ter Braak gaat van start bij optimistische visies, visies ook die in zijn tijd vrij algemeen werden onderschreven. Zijn ontwikkeling in deze beginperiode bleek er dus ook een te zijn naar meer eigen, naar persoonlijker denken. Ter Braaks opstelling ten aanzien van het esthetische blijft naar zijn inhoud voor een belangrijk deel ongewijzigd tussen 1923 en 1927. Vanaf zijn bespreking van Stad van D.A.M. Binnendijk onder de titel ‘De waardering van de vorm’ tot en met ‘Het schone masker’ blijft hij hameren op het belang van de vorm en heeft hij veel aandacht voor esthetische wetten. De laatste soort aandacht zal tijdens en na 1927 vooral gericht worden op de de esthetiek van de film. Wat zich vanaf eind 1925 voordoet, is dat in het schrijven over kunst heel wat wordt toegevoegd aan zijn eerdere, tamelijk exclusieve preoccupatie met het esthetische. Wanneer Ter Braak zijn persoonlijkheid heeft ontdekt, wenst hij de plaats van de persoonlijkheid binnen de wereld nader te bepalen en wil hij aangeven hoe persoonlijkheid speelt bij het produceren en recipiëren van kunst en in verband met communicatie tussen producent en recipiënt. De uitbreiding van zichzelf, van de eigen persoonlijkheid, gaat voor een deel gepaard met een uitbreiding van het bereik van zijn denkbeelden en voorts met de herziening van een deel van zijn eerdere opvattingen. | |
[pagina 116]
| |
7.2 Patroon en mechanisme.In die zes hoofdstukken werden zeer frequent de uitdrukkingen ‘beweging ergens vandaan’ en ‘weer-beweging’ respectievelijk ‘beweging ergens naartoe’ en ‘heen-beweging’ gebruikt. Met deze uitdrukkingen werden redelijk neutraal zowel aspecten van Menno ter Braaks opvattingen beschreven als ook van wijzen waarop hij handelt en zich gedraagt. Beide soorten bewegingen komen in meerdere gedaanten voor en zijn veelal met elkaar verbonden. Door ze met die relatief neutrale uitdrukkingen te beschrijven, werden de twee verzamelingen bewegingen elk al wel op één noemer gebracht. Het is vervolgens de vraag welke verdere interpretatie van beide soorten bewegingen nu in het verlengde van het in de voorgaande zes hoofdstukken besproken en geïnterpreteerde materiaal kan worden gegeven. Hieronder zal een psychologische interpretatie worden beproefd. Psychologische interpretaties van Ter Braak zijn gangbaar. Men geeft ze soms in meer ondergeschikte positie, in onderschikking aan synthetische visies van andere aard. Dat doet bijvoorbeeld Léon Hanssen in Want alle verlies is winst.Ga naar eind2 Anderen zien juist de psychologie van Ter Braak als hét niveau waarop leven en werk van Ter Braak tot een eenheid gemaakt kunnen worden. Zo opereerde bijvoorbeeld Victor E. van Vriesland in zijn uit 1930 en 1933 stammende besprekingen van de romans Hampton Court en Dr. Dumay verliest....Ga naar eind3 Zo ook ging Huug Kaleis te werk in zijn essay ‘In de schaduwen van Ter Braaks tweede gezicht’ (1968).Ga naar eind4 Zette de eerste daarbij niet een specifieke theorie in, de tweede vertrekt bij het onderscheid tussen persoonlijkheden die ‘once born’ respectievelijk ‘twice born’ zijn, een onderscheid dat William James maakte in The Varieties of Religious Experience (1902).Ga naar eind5 Kaleis plaatst Eduard du Perron als ‘once born’ tegenover de ‘twice born’ Ter Braak. Bij de interpretatie van beide soorten bewegingen zal hier geen bestaande psychologische theorie worden toegepast, maar wel kan het denken in termen van heen- en weer-bewegingen desgewenst gezien worden als een aanzet tot zo'n theorie. Het betreft dan een psychologische theorie die geen niet-waarneembare grootheden postuleert, maar dicht blijft bij wat aan emoties en gedrag plus handelen direct waarneembaar is.
Mensen zijn, tot op zekere hoogte, onderscheiden én gescheiden, van elkaar en van de wereld. De mens kan de afstand die zo gegeven is vergroten of verkleinen. Degene die tegenover zijn levenspartner uit verongelijktheid enige tijd stilte in acht neemt, vergroot de afstand en maakt een weer-beweging ten opzichte van die partner; wie verliefd wordt verkleint de afstand, maakt een heen-beweging naar een ander. Zulk heen en weer kennen geen vaste interpretaties, maar krijgen in onderscheiden situaties en levensfasen tot op grote hoogte verschillende concretiseringen. In het geheel van emoties, gedrag en handelen van iemand laat zich een patroon onderkennen op het punt van het samenstel van heen- en weerbewegingen. Zo zijn er personen voor wie karakteristiek is dat ze voortdurend en in onderscheiden situaties veel en grote heen-bewegingen proberen te maken en eerst in tweede instantie weinig en kleine weer-bewegingen. Eduard du Perron is veel meer dan Menno ter Braak zo'n persoon. Anderen maken vaak en grote weer-bewegingen om eerst daarna minder vaak en kleinere heen-bewegingen te beproeven. Ter Braak is eerder zo'n persoon dan Du Per- | |
[pagina 117]
| |
ron dat is.Ga naar eind6 Dit soort patronen kan men zich voorstellen als punten op een schaal die loopt van personen met een extreem dominante weer-beweging naar personen met een extreem dominante heen-beweging.Ga naar eind7 Wanneer men een patroon van deze soort duidt als een psychologisch mechanisme, kan men het gelijkstellen aan de persoonlijkheid van iemand. Het gaat dan om de persoonlijkheid zoals die spreekt uit de emoties, het gedrag en handelen van een persoon. De vraag of deze persoonlijkheid ook buiten die emoties, dat gedrag en handelen bestaat, kan in het midden gelaten worden. Om de controleerbaarheid van uitspraken over dic persoonlijkheid te garanderen, is het bij de huidige stand van kennis gewenst om dic ontologische vraag open te laten. Zo'n psychologisch mechanisme is steeds en overal direct en ten volle aanwezig, wanneer er geen speciale factoren zijn die de aanwezigheid van het mechanisme voorkomen of sterk beïnvloeden. Wat op dit punt gewoon en regelmatig is, vraagt om een algemene historische verklaring, wat ongewoon en onregelmatig is om bijzondere historische verklaringen. Uitspraken over dit soort patronen van onderscheiden personen hebben dan ook niet het karakter van universele beweringen, maar van empirische regelmatigheidsaannamen.Ga naar eind8 Aangezien de ontologische vraag wordt opengelaten, kan de lezer die de bedoelde patronen niet wenst te duiden als psychologische mechanismen eventueel toch instemmen met hetgeen volgt.
Tot aan medio 1925 vallen Menno ter Braaks opvattingen en teksten niet met een duidelijk psychologisch mechanisme in verband te brengen, er laat zich niet één specifiek samenstel van heen- en weerbewegingen onderkennen. Hoe het met Ter Braak op dit punt gesteld is buiten het gedrag en handelen dat resulteert in deze visies en in zijn teksten, zij hier in het midden gelaten. Duidelijk is echter wel dat het autobiografische begin van Politicus zonder partijGa naar eind9 en het eerste deel van Hanssens biografie eerder een persoon laten zien die meer en groter weer- dan heenbewegingen kent, dan een persoonlijkheid die gekenmerkt wordt door het omgekeerde. Een samenhangend wereldbeeld ontbreekt in deze beginperiode. Ter Braak beschrijft in deze tijd vaak de uitzonderingspositie van de student en waardeert deze ondubbelzinnig positief. Een uitzonderingspositie die Ter Braak ziet als resultaat van een aanzienlijke, geïnstitutionaliseerde weer-beweging: de student trekt zich, ten minste om te beginnen, uit de werkelijkheid terug om te studeren en om aan het studentenleven deel te nemen. Tot een even grote heen-beweging komt het niet. Ter Braak geeft hiervoor geen universele, maar een cultuurhistorische motivering; hij verwijst ter verklaring naar de aard van zijn tijd. Ten aanzien van het maken van en communiceren via kunstwerken houdt Ter Braak er een gangbare en optimistische opvatting op na: het is goed mogelijk om gevoel in stof te objectiveren en via die stof te communiceren; zij het niet met iedereen, bijvoorbeeld niet met de massa. De heen-beweging die hiermee in het spel is, is geen afwijkende; ze is bijvoorbeeld niet duidelijk vergroot of verkleind. | |
[pagina 118]
| |
Wat ook Ter Braaks psychologisch mechanisme in deze tijd is buiten zijn teksten en opvattingen, hijzelf ziet zich als onaf en relatief onuitgesproken op het punt van zijn persoonlijkheid.
In 1925 beginnen zich ontwikkelingen voor te doen. In het voorjaar begint een grote heen-beweging op gang te komen in de richting van Jo Planten-Koch. In augustus ervaart Ter Braak in Cambridge een bijzonder grote weer-beweging; een beweging die hem weg doet vluchten, die hem ook doet vluchten naar het vertrouwde. Het vertrouwde biedt dan echter onvoldoende tegenwicht tegen wat zich op de Engelandreis voordeed. Een grote heen-beweging die voldoende tegenwicht biedt aan de weer-beweging die in Engeland op gang kwam, komt niet tot stand. Vervolgens relativeert en bagatelliseert Ter Braak die grote weer-beweging en haar effecten, door de beweging te verklaren met een beroep op bijzondere omstandigheden: vermoeidheid en het feit dat hij alleen reisde. Hij probeert tegelijkertijd de heen-beweging naar Planten-Koch te volvoeren, wat hem, zoals eind 1925 blijkt, onvoldoende lukt en hem daarna evenmin voldoende zal gaan lukken. Het laatste overigens niet in eerste instantie ten gevolge van hemzelf, maar als gevolg van de opstelling van Planten-Koch. Intussen heeft Ter Braak, in de eerste helft van 1925 tot september van dat jaar, gewerkt aan ‘Over Adwaita’.Ga naar eind10 Daarin presenteert hij op de achtergrond, klaarblijkelijk zonder zich daarvan bewust te zijn, een eigen wereldbeeld dat zich kenmerkt door een grote weer-beweging in het denken en een daarbij passende, even grote heen-beweging in vooral het voelen. In oktober 1925, vermoedelijk (mede) naar aanleiding van het lezen van Prometheus van Carry van Bruggen, ervaart Ter Braak dat hij zijn persoonlijkheid ontdekt, als kracht, levensgevoel. In eerste instantie brengt hem dit korte tijd tot euforie, in tweede instantie - bij pogingen dit levensgevoel uit te werken tot een wereldbeeld, aan het begin en in de loop van 1926 - brengt de ontdekking hem tot pessimisme. Het laatste vermoedelijk (ook) doordat inmiddels duidelijk geworden is wat er tussen hem en Jo Planten-Koch niet mogelijk zal zijn.Ga naar eind11
De teksten waarin Ter Braak zijn wereldbeeld begint te articuleren, kenmerken zich tamelijk sterk door verschuivingen, tegenspraken, onduidelijkheden en verwarring. Hier is goed aan te zien hoe moeilijk het aanvankelijk voor hem is een bevredigend en voldoende samenhangend wereldbeeld uit te werken. Dit probleem van de samenhang komt in 1926 ook daarin tot uiting dat hij aanvankelijk zijn veranderende opvattingen over het produceeren van en communiceren via kunstwerken voor een belangrijk deel in aparte essays, ‘Anti-thesen’Ga naar eind12 en ‘Het opium der vormen’Ga naar eind13, ontwikkelt en dus verregaand los van dat wereldbeeld. Eerst in het in 1927 geschreven ‘Het schone masker’Ga naar eind14 komen beide lijnen werkelijk samen. Ter Braak blijkt in Politicus zonder partij zelf van mening te zijn dat hij pas in 1933 volledig de weg heeft afgelegd waarop hij zich na het lezen van Prometheus begon te bewegen. Aan het begin van 1926 valt, in ‘Het groote ledige’, een grote directheid op.Ga naar eind15 De toon van deze tekst is bepaald wanhopig. Eenzelfde directheid is er nog éénmaal, in de be- | |
[pagina 119]
| |
faamde alinea in de eerste paragraaf van ‘Ondergang’ die opent met: ‘Ik ben voorgoed alleen.’Ga naar eind16 - Er zij aan herinnerd dat deze eenzaamheid juist in deze alinea, niet in de rest van het opstel, in hoge mate wordt toegeschreven aan de actie van anderen en niet aan de weer-beweging die de ik zelf maakt! - De positie van waaruit Ter Braak in de rest van het opstel spreekt, is er een die buiten datgene ligt wat er zijn object van beschouwing is. Althans, zo is de presentatie, want naar de inhoud spreekt Ter Braak hier over de mens, dus ook over de mens die hijzelf is.Ga naar eind17 Dit verlies aan onmiddellijkheid, deze weer-beweging ten opzichte van zijn onderwerp en zichzelf, levert problemen op. De positie die hij ten opzichte van zijn onderwerp inneemt, is er een die gegeven de inhoud van de beschouwing onmogelijk is. Om die positie te kunnen innemen, moet hij het denken waarin zich na de eerste ook de tweede vervreemding heeft voorgedaan verder hebben voortgezet dan volgens zijn beschouwing mogelijk is. Door zich in de presentatie buiten zijn onderwerp van beschouwing te plaatsen, valt het de lezer in eerste instantie ook niet op dat er zich - op het niveau van de presentatie, in verband met de positie die Ter Braak al beschouwende inneemt - na de weer-beweging niet ook een heen-beweging voordoet. Een heen-beweging die volgens de inhoud van het opstel echter automatisch al intreedt vóórdat het denken het gedachte eindstadium heeft bereikt. Door zich in de presentatie zo te positioneren, is zelfreflexiviteit niet mogelijk. Dit brengt met zich mee dat Ter Braak het wereldbeeld dat hij hier ontwerpt ook niet als droom zal hoeven te ontmaskeren.Ga naar eind18 Ook al neemt hij de buitenpositie alleen op het niveau van de presentatie in, deze positie heeft ogenschijnlijk positieve gevolgen voor de status van de uitspraken die hij over zijn onderwerp van beschouwing doet. Het lijkt er zo op dat Ter Braaks uitspraken een objectiviteit kennen die alle resultaten van ander denken zijns inziens ontberen. Een vergelijkbare onmogelijke positie op het niveau van de presentatie neemt Ter Braak in ‘Het schone masker’ in. Enerzijds heet het daar dat iedereen die vormen - waaronder nadrukkelijk ook wereldbeelden - schept en herschept naïef is, wanneer men na en in het verlengde van scheppen en herscheppen gaat interpreteren. Ter Braak geeft echter in dit essay interpretaties die naar zijn mening kennelijk níet naïef zijn. Híj wéét. Dus: óf Ter Braak is niet aan het scheppen hier, óf zijn uitspraak over scheppende en herscheppende mensen heeft niet de algemene geldigheid die hij eraan toekent. Wederom dus een onmogelijke buitenpositie plus de schijn van objectiviteit. Hoezeer hij in 1927 in dit opstel verwijderd is van de onmiddellijkheid van ‘Het groote ledige’, blijkt ook daaruit dat hij aan het begin in algemene termen de geschiedenis van het ontdekken van de eigen oorspronkelijkheid schetst, terwijl het daarbij toch moeilijk om iets anders dan een veralgemening van juist zijn eigen geschiedenis kan gaan.
‘Ondergang’ bevat twee wereldbeelden en een maatschappijbeeld. Het maatschappijbeeld kenmerkt zich door niet al te grote weer- en heenbewegingen, waarbij beide soorten bewegingen gelijkwaardig, van gelijke omvang zijn. Het oorspronkelijke individu is uit de gemeenschap getreden, door zich te verzetten, en keert er naar terug om er vernieuwingen tot stand te brengen. Zonder strijd gaat dat niet, want die gemeenschap verzet zich tegen vernieuwing. Zij het niet volledig met succes, want vernieuwingen doen | |
[pagina 120]
| |
zich in die gemeenschap nu eenmaal voor. Deze gemeenschap maakt zelf ook eerst een weer-beweging, via verzet, en daarna een heen-beweging; in dit geval ten opzichte van het oorspronkelijke individu dat eerst vernieuwingen probeert te bewerkstelligen en ze daarna ten dele weet te realiseren. Het wereldbeeld dat aan het slot van het opstel kort in beeld verschijnt, kenmerkt zich eveneens door gelijkwaardigheid van beide soorten bewegingen. Volgens dit beeld wisselen ondergang en opgang elkaar af. Maar het opstel heet nu eenmaal niet ‘Ondergang en opgang’, waardoor dit evenwichtiger wereldbeeld eerder op het niveau van de retoriek, van de formulering voorkomt, dan dat het werkelijk tot de inhoud van het essay gerekend kan worden. De afwisseling van ondergang en opgang lijkt sterk op het gangbare groei-bloei-verval schema dat Ter Braak in zijn beginperiode menigmaal inzet en ze lijkt ook op het patroon van ontstaan, leven en afsterven van vormen dat in ‘Het opium der vormen’ wordt behandeld. Dominant in ‘Ondergang’ is het wereldbeeld waarmee Ter Braak opent. Het wordt gekenmerkt door een omvangrijke weer-beweging in het denken. Een beweging die weliswaar niet haar gedachte eindpunt werkelijk kan bereiken, maar Ter Braak is duidelijk van mening dat deze beweging niet ver genoeg doorgevoerd kan worden: personen die ook de tweede vervreemding hebben doorgemaakt, waardeert hij ondubbelzinnig positiever dan zij die alleen de eerste vervreemding kennen. Tegenover deze weer-beweging staat een even grote heen-beweging; na de weer-beweging, hoe groot of klein ook, doet zich deze tweede beweging onvermijdelijk voor. Ook deze heen-beweging kan haar gedachte eindpunt, échte gemeenschap, niet bereiken. Het zwarte karakter van dit wereldbeeld houdt niet alleen verband met de omstandigheid dat de weer-beweging, hoe positief die naar haar inhoud ook beoordeeld wordt, de negatief gewaardeerde eenzaamheid oplevert. Voor dat karakter van dit wereldbeeld is vooral ook Ter Braaks ontmaskering van de heen-beweging verantwoordelijk: niet alleen wordt die beweging, hoe groot of hoe klein ook, niet geheel volvoerd, ze wordt ook alleen in schijn gemaakt, in werkelijkheid blijkt ze - en met haar het resultaat ervan - een droom.Ga naar eind19 De eenzaamheid kan daarom niet dan in schijn worden opgeheven. Naast de drie genoemde beelden bevat ‘Ondergang’ twee teken- en vormopvattingen. Op onderscheiden wijzen probeert Ter Braak er mee te verklaren dat de beweging van de producent naar de recipiënt niet succesvol kan zijn; bij het produceren kan juist het gevoel, het persoonlijke (vrijwel) niet met succes via teken en vorm worden gecommuniceerd. Ter Braak geeft verschillende verklaringen voor wat deze opvatting over communiceren beschrijft. Een eerste verklaring verwijst niet naar het productieproces zelf, maar naar het feit dat producent en recipiënt onderscheiden zijn, waardoor ze binnen de poging tot communicatie (grotendeels) gescheiden zijn en blijven. Bij deze eerste verklaring wordt het produceren opgevat als een proces dat even grote heen- als weerbewegingen kent: het lukt de producent om het persoonlijke aan de stof toe te vertrouwen, ook al lukt het hem (vrijwel) niet dat gevoel via het kunstwerk, een vorm te communiceren. De recipiënt maakt in het geval van deze eerste verklaring ook even grote heenen weerbewegingen, zij het - ten gevolge van het onderscheiden zijn - (grotendeels) andere. | |
[pagina 121]
| |
Een tweede verklaring verwijst juist naar het proces van produceren. Volgens deze lukt het de producent niet om het persoonlijke aan de stof toe te vertrouwen. In dit geval is de heen-beweging bij de producent kleiner en minder succesvol dan de weer-beweging. Hetzelfde herhaalt zich, op andere wijze, bij de recipiënt. Deze maakt een kleine en beperkt succesvolle heen-beweging en hij maakt daarna een grote weer-beweging. De recipiënt richt zich met dat heen tot de stof en kan daarin het gevoel niet onderkennen, binnen het weer brengt hij de stof tot leven door deze te laden met zijn eigen gevoel. In het geval van de eerste verklaring is de opvatting over het produceren geen andere dan in Ter Braaks beginperiode, in het geval van de tweede verklaring is de productie-opvatting uit de beginperiode vervangen door een pessimistischer visie. In beide gevallen echter is de optimistische visie op communicatie uit de beginperiode verdwenen. De vervanging van optimistische opvattingen uit de beginperiode door pessimistischer denkbeelden hier is binnen Ter Braaks ontwikkeling ook zelf een weer-beweging. ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ is een essay waarin Ter Braak niet op zoek is naar zijn persoonlijkheid; hij zoekt opvattingen over mens, wereld, maatschappij, teken en vorm die passen bij wat klaarblijkelijk zijn persoonlijkheid (geworden) is. Als axioma is in het opstel voorondersteld: een niet op te heffen gescheidenheid van de persoonlijkheid tot alles wat erbuiten ligt. Men kan moeilijk anders dan ‘Ondergang’ opvatten als een - niet: de - articulatie van wat in ieder geval op dat moment Ter Braaks psychologisch mechanisme isGa naar eind20, als de projectie van dat mechanisme op de wereld. Nu is ‘projectie’ in dit verband een misleidende term, aangezien ermee wordt verondersteld dat het psychologisch mechanisme een bestaan kent buiten en onafhankelijk van emoties, gedrag en handelen. Overigens, dat psychologisch mechanisme van Ter Braak en zijn opvatting over het scheppen van vormen passen in één opzicht slecht bij elkaar. Binnen dat psychologisch mechanisme gaat de weer-beweging vooraf aan de heen-beweging. Bij het scheppen, produceren - maar ook binnen het recipiëren - gaat per definitie de heen-beweging vooraf aan de weer-beweging.
In de loop van 1926 doen zich nog een aantal wijzigingen voor die passen bij het voorgaande. Wanneer Ter Braak zijn persoonlijkheid eind 1925, ‘als kracht’, ontdekt, is er dat eerder genoemde moment van euforie. Een gevolg van de ontdekking lijkt ook te zijn dat hij zich meer verbonden gaat voelen met zijn scheppende (jonge) tijdgenoten. Het wij van ‘wij studenten’ verruimt zich tot ‘wij scheppende (jonge) tijdgenoten’. In ‘Anti-thesen’, aan het begin van 1926, keert dit terug. Enerzijds heeft Ter Braak dan een wij-gevoel in verband met de groep van de Vrije Bladen, anderzijds probeert hij dit wij uit te breiden door de groep van de Gemeenschap te ontmaskeren als eigenlijk ook een verzameling paganisten en door de leden van die groep in het verlengde hiervan aan te sporen om hun katholiciteit, die dus niet meer dan een ‘pose’ en onnodig masker heet, op te geven. In het op dit korte opstel voortbouwende ‘Het opium der vormen’ heeft Ter Braak zijn poging opgegeven om de jong-katholieken over te halen aan zo'n wij ten volle, zonder pose te gaan deelnemen. Tegelijkertijd is het wij van de Vrije Bladen er niet zomaar meer. In ‘Opium’ kritiseert hij de overige leden van de groep. Hij gaat er | |
[pagina 122]
| |
daarna toe over ook in andere tijdschriften dan de Vrije Bladen te publiceren, dit zonder hierbij nog langer naar een wij in de eerdere zin te streven. Wat eind 1925 op gang kwam als een grote heen-beweging, wordt zo gevolgd door een grote weer-beweging.Ga naar eind21 In ‘Het opium der vormen’ worstelt Ter Braak met het op elkaar afstemmen van aan de ene kant de werking van de tijd en aan de andere kant het handelen en de houdingen van personen. In zijn beginperiode is er alleen de eerste factor en wel in de gedaante van de gangbare groei-bloei-verval opvatting. Deze opvatting impliceert gelijkwaardige bewegingen ergens heen en, tegelijkertijd, ergens vandaan. Ter Braak acht het in dit opstel de taak van het individu om zich actief bij de verouderde, maar ook: bij bestaande, vormen vandaan te bewegen. Wanneer Ter Braak wat later in ‘Het schone masker’ - en voor een deel: tegelijkertijd, in ‘Ondergang’ - van mening is dat het leven, gevoel niet in de stof kan worden ondergebracht - vervalt die imperatief en verdwijnt de werking van de tijd naar de achtergrond. Er zij voorts aan herinnerd dat in de loop van 1926 het aantal cultuurhistorische beschouwingen in Ter Braaks opstellen sterk afneemt. Speelde de cultuurgeschiedenis een grote rol in de beginperiode, toen er nog geen samenhangend wereldbeeld was, in de loop van 1926 gaat het wereldbeeld juist de ruimte innemen die eerder aan de cultuurgeschiedenis werd toebedeeld.
‘Het schone masker’ kan geïnterpreteerd worden als een nieuwe poging denkbeelden te ontwikkelen die bij Ter Braaks psychologisch mechanisme en het axioma van de gescheidenheid van de persoonlijkheid passen. Het wereldbeeld hier vertoont enkele overeenkomsten met het in ‘Ondergang’ dominante wereldbeeld, maar verschilt er au fond ingrijpend van. Op het punt van de teken- en vormopvattingen hebben zich minder omvangrijke ontwikkelingen voorgedaan. In ‘Ondergang’ beweegt zich het individu werkelijk in de richting van een metaforisch opgevatte pool dood - de eenzaamheid - en daarna, automatisch - zij het slechts in schijn, in een ‘droom’ - naar een metaforisch opgevatte pool leven: échte gemeenschap. Zoals gezegd: op het niveau van de presentatie doet Ter Braak het voorkomen alsof hij buiten het bereik van die polen en de bewegingen daartussen opereert. In ‘Het schone masker’ nu wordt deze buitenstaanderpositie op het niveau van de presentatie ook tot bestanddeel van de inhoud van de beschouwing. Wie zijn oorspronkelijkheid ontdekt, heeft zijn persoonlijke houding gevonden tegenover de polariteit leven - dood. De betrokkene bevindt zich hiermee kennelijk in een positie die buiten deze polariteit is gelegen. Deze persoon zoekt niet langer de roerloosheid, net zomin als hij het leven verheerlijkt. Hij ziet dus af van de bewegingen die zich binnen de polariteit voordoen. Vergeleken met ‘Ondergang’ zet ‘Het schone masker’ dus de weer-beweging die Ter Braak daar al maakte verder - zo men wil: meer in werkelijkheid - voort.Ga naar eind22 In plaats van roerloos te willen worden of het leven te verheerlijken gaat de persoon die zijn persoonlijkheid, zijn persoonlijke vorm ontdekt heeft zich bewegen in het leven van de geest, hij gaat over tot scheppen en herscheppen van vormen. Zoals gezegd neemt Ter Braak hierbij opnieuw een (onmogelijke) buitenstaanderpositie in op het niveau van de presentatie: hij wéét, waar de scheppende en herscheppende personen tot niet meer dan naïeve interpretaties komen. Opnieuw maakt hij zo een weer-beweging. | |
[pagina 123]
| |
Naar de kern, niet naar de onderbouwing, verschilt de teken- en vormopvatting uit ‘Het schone masker’ niet veel van de tweede teken- en vormopvatting uit ‘Ondergang’. Het is en blijft niet mogelijk om het gevoel, het persoonlijke aan de stof toe te vertrouwen en dus is en blijft het (vrijwel) onmogelijk om via vormen het persoonlijke te communiceren. Overigens, intussen heeft zich bij Ter Braak een verdubbeling voorgedaan, in zoverre de term ‘leven’ nu van toepassing is op twee zaken. Ten eerste, net zoals in ‘Ondergang’, op de niet bereikbare échte gemeenschap. En ten tweede is leven nu synoniem met het persoonlijke, het gevoel. Deze verdubbeling is een gevolg van de, zojuist beschreven, wijze waarop ‘Het schone masker’ de weer-beweging uit ‘Ondergang’ verder voortzet. Ze is er niet alleen op het punt van het gebruik van de term ‘leven’. Er zijn, en dat is van aanzienlijk meer gewicht, inmiddels twee sferen ontstaan. ‘Ondergang’ kent in zekere zin ook twee sferen. In het daar dominante wereldbeeld zijn er de sfeer van personen die alleen de eerste vervreemding kennen en die van personen die ook de tweede vervreemding doormaakten. Het maatschappijbeeld daar kent er ook twee: de sfeer van degenen die zich niet uit de gemeenschap losmaken tegenover de sfeer van de grote persoonlijkheden die zich losmaken uit de gemeenschap, om er vervolgens vernieuwingen te bewerkstelligen. Zowel in dit maatschappijbeeld als in dat dominante wereldbeeld zijn de twee sferen niet geheel gescheiden en evenmin zijn ze geheel ongelijksoortig. Dit verandert in ‘Het schone masker’. Aan de ene kant zijn er de personen die binnen de polariteit van leven en dood opgesloten zijn en blijven, en tot bewegingen daarbinnen veroordeeld zijn, aan de andere kant zijn er de personen die, kennelijk van buitenaf, hun persoonlijke houding ten opzichte van de polariteit hebben ontdekt en zich bezighouden met scheppen en herscheppen van vormen binnen het leven van de geest. Nu zijn er wel twee sferen die én gescheiden én ongelijksoortig zijn. Er zijn dan ook enerzijds mensen die zich met vormen van menselijke liefde bezighouden en anderzijds mensen die in plaats daarvan creatief zijn, die vormen scheppen en herscheppen. Richten de eersten zich op de medemens, voor de anderen ‘moet de stof bevredigen, wat een medemens niet geven kan’. Deze verdeling in twee gescheiden en ongelijksoortige sferen is vanaf 1927 karakteristiek voor Ter Braak en komt in onderscheiden gedaantes voor. Ze is er niet alleen op het niveau van zijn denken en wereldbeeld, maar ook heel concreet in zijn handelen. Bijvoorbeeld dan, wanneer zich tussen 1930 en 1940 conflicten met Du Perron voordoen in hun briefwisseling.Ga naar eind23/Ga naar eind24 | |
7.3 Methodologie.In de voorafgaande hoofdstukken is het mogelijk gebleken om binnen een vrij strikt beoefende tekstuele benadering zicht te krijgen op Menno ter Braaks denkbeelden en om ontwikkelingen daarin op te sporen. Uiteraard, de tekstuele benadering kan zonder kennis van de context niet met voldoende kwaliteit worden gepraktiseerd. Dat gold steeds voor deze benadering en het geldt ook hier onverkort. Echter, binnen de tekstuele benadering is het uiteindelijk de tekst die bepaalt welke kennis met betrekking tot de con- | |
[pagina 124]
| |
text moet worden ingezet en hoe; niet een onafhankelijk van die tekst gekozen variant binnen wat ‘de contextuele benadering’ is gaan heten, is daarvoor verantwoordelijk. Het is nogal gangbaar om juist Ter Braaks teksten en denkbeelden contextueel te benaderen en binnen die benadering dan vooral te opteren voor een cultuurhistorische of -filosofische variant. Zeer ver hierin gaan A. Borsboom in Menno ter Braak; Onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheidGa naar eind25 en Rob Beuten in Aspecten uit de filosofie van Menno ter BraakGa naar eind26. Minder ver gaan bijvoorbeeld Léon Hanssen in zijn Ter Braak-biografie en Jaap Goedegebuure en Paul de Wispelaere in hun artikelen ‘Ter Braak en Marsman; Of de eenheid der tegenstellingen’Ga naar eind27 respectievelijk ‘Ter Braak en de Stem’Ga naar eind28. Een minimumeis waaraan cultuurhistorische en -filosofische interpretaties zullen moeten voldoen, is dat ze mógelijk zijn gegeven wat in een tamelijk strikte tekstuele benadering aan het licht is gekomen.Ga naar eind29 Het is in deze zin dat, zoals ik in het Voorwoord suggereerde, de tekstuele benadering een basis vormt voor de contextuele benadering. Dit feit plus de omstandigheid dat men binnen de tekstuele benadering kennis van de context behoeft, resulteert desondanks niet in een cirkel van hermeneutische of andere aard. De kennis van de context die een enigermate strikte tekstuele benadering benodigt, heeft niet op hetzelfde uit die context betrekking als binnen de contextuele nadering in beeld verschijnt. Voldoet men aan de minimumeis, dan komt men tot interpretaties die kúnnen. Niet is gegeven dat zulke interpretaties binnen een historische discipline mogen en moeten. Interpretaties waarvan met recht gezegd kan worden dat ze - historisch gezien - mogen en moeten, zullen ook aan andere eisen nog moeten voldoen. Dit kan geïllustreerd worden aan de volgende uitspraken van Paul de Wispelaere over ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’: ‘Dit essay is een algemeen theoretisch betoog, dat niet tegen een bepaalde tegenstander is gericht, en waarin ook Coster niet wordt genoemd, maar m[e]n kan het wel doorlopend vanuit de optiek van de tegenstelling tussen Ter Braak en Coster lezen.’ (1978, 111)
Het kan-gedeelte van deze zin voldoet aan de minimumeis en behoeft aan geen andere eisen te voldoen. Wie met kan-uitspraken volstaat, is bezig de bestaande geschiedenis en cultuur uit te breiden, hij baseert zich op tekstueel historisch onderzoek, maar beoefent zelf geen historisch onderzoek in strikte zin.Ga naar eind30 Het is-gedeelte van De Wispelaeres uitspraak is een historische uitspraak in strikte zin en zal daarom aan aanvullende eisen moeten voldoen. Een historische is-uitspraak vooronderstelt óf een actor met een specifieke intentie óf een causaal werkzaam iets.Ga naar eind31 In het geval van De Wispelaeres is-uitspraak is de intentie voorondersteld dat Ter Braak als actor beoogde een theoretisch betoog en niet iets anders te geven in en met ‘Ondergang’. De aanvullende eis waaraan in dit geval voldaan moet worden, is dat de geïmpliceerde intentionele verklaring op basis van historisch materiaal houdbaar dan wel niet-onhoudbaar moet blijken te zijn. | |
[pagina 125]
| |
Het moge duidelijk zijn dat in extreem weinig gevallen het voor de beoordeling van intentionele en andersoortige historische verklaringen benodigde materiaal in voldoende mate en met voldoende ondubbelzinnigheid voorhanden is. Veel is-uitspraken op een iets hoger abstractieniveau zullen in contextueel onderzoek niet-beoordeelbaar zijn en blijven en bezitten dus, methodologisch bezien althans, in werkelijkheid het karakter van kan-uitspraken. Vaak en snel staat de historicus binnen de contextuele benadering voor de keuze om óf met kan-uitspraken de geschiedenis en de cultuur uit te breiden, in plaats van de cultuur uit het verleden te onderzoeken, óf voor de contextuele benadering karakteristieke interpretaties na te laten. Uiteraard kan men binnen de contextuele benadering ook andere zaken ondernemen. Zo kan men is- en kan-uitspraken gaan verzamelen van de actoren in kwestie - bijvoorbeeld die welke Ter Braak van zijn verleden zelf geeft aan het begin van Politicus zonder partij - of van personen die in het betrokken verleden interacteerden met die actoren - bijvoorbeeld H. Marsman in Menno ter Braak; Een studie.Ga naar eind32 Ook hier is men echter snel uitonderzocht. Immers, zou men de zo verzamelde is-uitspraken op (historische) juistheid willen beoordelen, dan behoeft men exact hetzelfde historische materiaal als men nodig heeft om zelf voldoende gefundeerde is-uitspraken over dat verleden te kunnen doen. Ook kan men binnen deze contextuele benadering desgewenst overeenkomsten en verschillen signaleren - tussen inzichten van Menno ter Braak en bijvoorbeeld Carry van Bruggen en Friedrich Nietzsche - en correlaties vaststellen: als Ter Braak x doet, doet hij tegelijkertijd ook y. Overeenkomsten en verschillen en ook correlaties bestaan in eerste instantie alleen in het heden, op het niveau van beschouwing, ook al hebben ze betrekking op zaken die ondubbelzinnig deel van het verleden uitmaken. Wil men niet alleen volstaan met relaties op het niveau van beschouwing, maar wenst men ook relaties in het verleden te beschrijven, dan moeten correlaties gefundeerde causale interpretaties krijgen en moet worden vastgesteld dat die overeenkomsten en verschillen destijds ook door de historische actoren zó werden onderkend. Ook hier zijn dus historische is-uitspraken nodig en ook hier zal het voor de beoordeling van zulke uitspraken benodigde historische materiaal veelal ontbreken. Binnen de contextuele benadering, in haar diverse variantenGa naar eind33, komen dus vaak en gemakkelijk beschouwingen tot stand die weliswaar hun vertrekpunt in het verleden vinden ofwel bij dat verleden aansluiten, maar zich verder exclusief in het heden bevinden. Hierin wordt geen cultuur onderzocht, maar - aanvullend - cultuur geproduceerd. Uiteraard kan men dit gegeven op uiteenlopende wijzen evalueren. Het maakt nogal uit of men hierbij daarbij een ontologie van de geschiedenis - ‘het (literaire) verleden is nu eenmaal zo’ - in het spel brengt of dat men vanuit een methodologische invalshoek de stand van het onderzoek - ‘in deze zo jonge discipline’ - aanvoert. | |
7.4 Patroon, mechanisme en verder?In Hoofdstuk 2 werd een samenhangend beeld geschetst van de crisis die Menno ter Braak in 1925 en 1926 doormaakte. Binnen dat samenhangende beeld komen heel wat | |
[pagina 126]
| |
uitspraken voor van intentionele en causale aard. Dat beeld werd er nadrukkelijk gepresenteerd als een constructie, als een visie die gegeven het beschikbare historische materiaal in ieder geval lijkt te kunnen. Ben ik daar in de presentatie voorzichtig geweest, het lijkt me dat een aantal kan-uitspraken met recht als historische is-uitspraken kunnen worden opgevat. Dat lijkt niet alleen te kunnen, ik deed het in bijvoorbeeld de volgende passage uit Hoofdstuk 3: ‘Direct op 24 oktober 1925 zijn een aantal zaken anders dan daarvoor. Een goed verdedigbare interpretatie van wat zich heeft voorgedaan lijkt mij te zijn dat Menno ter Braak zijn persoonlijkheid gevonden heeft. In termen van “Een zotte lentetragedie” van 29.03.1924: hij heeft nu “de kracht” gevonden, “die de volledige en grote persoonlijkheid bouwt” (75). Dit “bouwen” zal, onder meer, uitmonden in een bewust geconstrueerd wereldbeeld. Een wereldbeeld dat in 1926, in zowel “Het groote ledige” als “Ondergang; Over persoonlijkheid en woord”, sterk pessimistisch zal zijn en dat in 1927, in “Het schone masker”, evenwichtiger zal worden. Vooraf aan 5 december 1925 is dit “bouwen” kennelijk nog niet van start gegaan. Althans, in de zeven bijdragen tussen 24.10 en 05.12 - zes over toneel, een over proza - valt weinig of niets te bespeuren van wat, kennelijk voor het eerst, aan het begin van 1926 in “Het groote ledige” boven water begint te komen. Het is dat vinden van “de kracht” dat uit een deel van de zeven besprekingen uit deze korte periode spreekt.’
De is-uitspraak met betrekking tot het vinden van de persoonlijkheid op dat moment is een interpretatie die gegeven de tekst van 24 oktober 1925 uit Propria Cures om te beginnen kán. Ze voldoet m.i., gegeven de tekst van die datum, aan de minimumeis. Het is voorts m.i. gerechtvaardigd de kan-uitspraak in een is-uitspraak om te zetten, gegeven de historische gegevens met betrekking tot wat Ter Braak in augustus 1925 in Cambridge doormaakte, met betrekking tot de teksten die in Propria Cures aan deze tekst voorafgaan en erop volgen, en gegeven de - causale, niet-intentionele - relatie die er vermoedelijk bestaat tussen wat uit de tekst van 24 oktober spreekt en het lezen van Prometheus van Carry van Bruggen. Gegeven dit ‘vermoedelijk’ is het noodzakelijk de is-uitspraak te voorzien van modale termen, zoals in het aangehaalde gebeurt. Deze enigermate zachte is-uitspraak lijkt gerechtvaardigd gegeven de dichtheid van het beschikbare relevante materiaal en de omstandigheid dat de interpretatie van de tekst van 24 oktober voldoende dicht bij de tekst is en blijft. In het aangehaalde wordt ook een is-uitspraak gedaan met betrekking tot het vinden van de persoonlijkheid in oktober 1925 en het uitwerken van een wereldbeeld, onbewust in 1926 in ‘Het groote ledige’ en bewust in 1926 en 1927 in ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’. De twee laatstgenoemde teksten laten zich lezen als teksten waarin een wereldbeeld, zij het niet alleen dat, wordt gearticuleerd. ‘Ondergang’ laat zich ook lezen als ‘een theoretisch betoog’ (Paul de Wispelaere'). ‘Het groote ledige’ kan men lezen als een tekst waarin een levensgevoel wordt uitgedrukt, waarbij dit op zodanige wijze geschiedt dat hierin de belangrijkste trekken van het dominante wereldbeeld uit ‘Ondergang’ onderkend kunnen worden.Ga naar eind34 Deze tekst laat zich ook lezen als ‘een bespiegeling over de Europese cultuurcrisis’ (J.M.J. SickingGa naar eind35). | |
[pagina 127]
| |
Mijn kan-uitspraken over de drie teksten kunnen in is-uitspraken worden omgezet vanwege de relatie die bestaat tussen levensgevoel en wereldbeeld. Gaat het op 24 oktober alleen om dat levensgevoel, waarover eerder dus een is-uitspraak werd gedaan, in ‘Het groote ledige’ gaat het vooral om een levensgevoel en voorts om een wereldbeeld, terwijl het in ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’ ook om beide, maar vooral om een wereldbeeld gaat. De relatie tussen levensgevoel en wereldbeeld is hier, in dit bijzondere geval, een historische relatie, maar de geldigheid van de is-uitspraak over die historische relatie gaat mede terug op de relatie die er in het algemeen - niet alleen in dat verleden, maar bijvoorbeeld ook in het heden - tussen levensgevoclens en wereldbeelden bestaat. Naast specifieke uitspraken over relevant historisch materiaal is hier ook een universele uitspraak over een relatie in het spel. Beweringen van de laatste soort laten zich in het heden van het onderzoek relatief makkelijk en strikt op onhoudbaarheid beoordelen. Voor alle duidelijkheid: met het voorgaande is in beeld verschenen waar in de zes hoofdstukken naar gestreefd werd; de vraag wat hiervan werd gerealiseerd, is een andere.
In Paragraaf 7.2 werden aspecten van Ter Braaks denkbeelden in termen van heen- en weerbewegingen beschreven en werden verschillen tussen elkaar in de tijd opvolgende denkbeelden in termen van zulke bewegingen beschreven. Wil men verder komen dan de daar gegeven beschrijvingen, dan ligt om te beginnen verklaren meer voor de hand dan verdergaand interpreteren. Een eerste vraag is toch waarom zich in de tijd die veranderingen voordoen. Het kan zijn dat het hier (mede) gaat om een ontwikkeling in een strikte zin. Ik bedoel hiermee dat het mogelijk is, dat een psychologisch mechanisme in de aangegeven zin een vaste dynamiek kent - als het ware van binnenuit -, een dynamiek die zich ook werkelijk voordoet, wanneer er geen factoren werkzaam zijn die de ontwikkeling voorkomen dan wel beperken. Zo is het goed denkbaar dat zo'n psychologisch mechanisme bij afwezigheid van zulke factoren de tendens tot verdieping kent. In het geval van Ter Braak zou dat dan de tendens zijn tot meer en groter weer-bewegingen en minder en korter heenbewegingen. Een met zo'n tendens sporend patroon bleek zich tussen 1925 en 1927 bij Ter Braak inderdaad voor te doen. Hoe dit ook zij, beweringen over de met een psychologisch mechanisme vermoedelijk gegeven ontwikkeling hebben het karakter van universele beweringen en hebben dus weer het voordeel dat ze in het heden goed en strikt op onhoudbaarheid kunnen worden beoordeeld.Ga naar eind36 Andere verklaringen zullen de vorm van historische is-uitspraken moeten aannemen. Onder meer het antwoord op de vraag hoe het psychologisch mechanisme in de geschiedenis van de betrokken persoon ontstond. Maar bijvoorbeeld ook het antwoord op de vraag waarom Ter Braak aan het eind van ‘Ondergang’ - ten minste op het niveau van de presentatie - een tweede wereldbeeld introduceert dat gelijkelijk door opgang en ondergang wordt gekenmerkt. Beide verklaringen blijven relatief dicht bij de historische feiten en het kan dus zijn dat het voor deze is-uitspraken relevante historisch materiaal beschikbaar is of komt. |
|