| |
| |
| |
II
Er was drukke beweging in het hotel Belle-Vue. Jongelui in skipakken kwamen binnen, geheel bestoven met sneeuw, de haren nat op het voorhoofd, de wangen gloeiend van de vorst. Zij trapten aan de deur de sneeuw van hun schoenen en gaven hun ski's af aan een bediende. Dan liepen ze naar de bar om iets heets te drinken en mekaar hun avonturen te vertellen.
Naast de jongelui waren er de ouderen, die op sofa's of aan kleine tafeltjes zaten en Martini dronken, en praatten of kaartspeelden. Het waren bijna allemaal habitués, die ieder jaar terugkwamen. Velen onder hen zagen mekaar ook in de zomer in Monte Carlo of in Nice, en waren even goed met elkaar vertrouwd als buren in een klein dorp.
Er was de gepensioneerde kolonel de Braille die bijna altijd een beetje dronken was, en met charmerende bevalligheid al de aanwezige dames op jaren het hof maakte. De meesten ergerden zich daaraan, tenminste ze lieten het zo uitschijnen, want in feite moest iedereen bekennen dat de kolonel een van de galantste cavaliers was van het hele hotel. Er waren fantastische verhaaltjes over hem in omloop: romantische avonturen uit de tijd toen hij nog een jong huzarenluitenant was, en meer recente van na zijn huwelijk met gravin Hatier de Chanterelle, toen hij als majoor toegang had verkregen tot de beste kringen van Parijs, en daarin spoedig een ongeëvenaarde beroemdheid had verworven. Al die geschiedenissen, waarover aan alle kanten fluisterend gesproken werd, verhoogden in sterke mate zijn aantrekkelijkheid, hoewel niemand dat hardop durfde bekennen. Nu was hij zestig, en al twintig jaar weduwnaar, en hij
| |
| |
was helemaal kaal, en hij had een buik, maar hij had nog niets van zijn gracieuze beminnelijkheid verloren, en ook niets van zijn diepe, verliefde verering voor de mooie vrouwen, die hem de gelukkigste en de rampzaligste momenten van zijn leven geschonken hadden. Hij had maar één gebrek, en dat was zijn nieuwsgierigheid, vooral inzake liefdesaangelegenheden. Hij volgde aandachtig, met de blik van een kenner, al de groeiende idyllen in het hotel, verheugde zich in sommige, ergerde zich aan andere, en moeide zich met alle.
Hij kwam de trap af met die lichte, verende pas die zijn zwaar, dik lijf een heel speciale elegantie verleende. Hij had de hele middag geslapen. Hij deed dat altijd, want in zijn ogen was een middag het vervelendste dat er op de wereld bestond. Een middag diende voor niets anders dan om ergens te gaan zitten, en slaperig en druilerig te praten achter een kop koffie, en verveeld te wachten tot het vijf uur werd; dat wil zeggen, het uur waarop je zonder opspraak te verwekken aan de cocktails mocht beginnen. De kolonel liet zich nooit tussen twee en vijf zien, en daarom werd hij bij de anderen, die de hele middag samenbleven en mekaar om drie uur al beu waren, iedere avond met nieuw enthousiasme begroet.
Beneden aan de trap bleef hij even staan. Hij had lekker en lang geslapen, hij legde zijn handen op zijn buik van puur genot, omdat zijn diner zo goed verteerd was, en hij voelde zich verkwikt en lenig en jong, zó jong, dat hij eens diep moest ademen om het te kunnen verzetten, en dan zag hij de jonge vrouw Tourelle, die met een Frans diplomaat getrouwd was, maar hem nooit bij zich had. Ze droeg altijd donkere, sierlijke, nauwsluitende japonnen, die haar lijn alle eer aandeden, en ze had lang, gitzwart haar, dat in losse golven op haar schouders hing, zó dat een van de krullen altijd mysterieus over haar linkeroog viel. Toen ze de kolonel zag, wenkte ze hem met de hand. Ze zat met drie heren
| |
| |
kaart te spelen. Toen de kolonel bij haar kwam, zei ze:
‘Kolonel, ik heb mijn poederdoos verloren. Wat gaat u doen om ze terug te vinden?’
‘Is er een nieuwe gast in het hotel?’ vroeg de kolonel, terwijl hij naast haar ging zitten.
‘Waarom vraagt u dat?’
‘Ik zou in dat geval eens in de buurt van zijn kamer gaan zoeken.’
‘Waarom?’
‘Toen ik hier voor het eerst aankwam, vond ik uw tasje aan mijn deur. Toen mijnheer Brissac aankwam, vond hij uw sigarettenaansteker, en toen de jonge Reynolds zijn intrede deed, struikelde hij op de trap al over een van uw zilveren pantoffels. Op alle drie de voorwerpen stond in gouden letters de mooiste aller namen: Yolande Tourelle. En het is voor ons alle drie het begin geweest van een even zoete als hopeloze liefde.’
‘Kolonel!’ zei mevrouw Tourelle met een gelukkige, vermanende glimlach.
‘Ik ken een raadsel’, zei de kolonel. ‘Het is mooi, het pinkt, het heeft geen hart, en wie er zijn vinger aan steekt, verbrandt zich. Ra, ra, wat is wat?’
‘Hm, hm’, kuchten de drie heren.
‘Een olielamp’, zei de kolonel.
‘O...’ zei mevrouw Tourelle.
‘Ja’, zei de kolonel. ‘En hier is uw poederdoos.’
‘Waar hebt u ze gevonden?’ vroeg mevrouw Tourelle verwonderd, terwijl zij de doos van hem aannam.
‘Ik heb ze niet gevonden. Ik heb ze gestolen. Ik voelde me ellendig eenzaam vanmiddag. Ik heb de poederdoos meegenomen en naast mij op het hoofdkussen gelegd. Ik ben ingeslapen in een wolk van de liefelijkste parfums en ik zal u eens in het kort vertellen wat ik gedroomd heb.’
‘Daar zullen we op een andere keer maar eens naar luisteren’, zei mevrouw Tourelle.
| |
| |
‘O, en ginder is mevrouw Shirling’, zei de kolonel, terwijl hij opstond. ‘Verontschuldig mij voor tien seconden.’
Hij liep de hal door, naar de bar, waar mevrouw Shirling met haar man patience speelde.
‘Mevrouw Shirling,’ zei de kolonel verwijtend, ‘er is boven uw rechteroog een rimpel die er vanmorgen niet was. Wilt u de meest ongelukkige van al uw aanbidders verklaren, wie het misdrijf op zijn verderfelijk geweten heeft?’
Mevrouw Shirling, die met haar brede, imposante zwaarlijvigheid de hele breedte van de tafel nodig had, ging rustig voort met kaarten leggen, tot ze een volledige rij had, en dan zei ze:
‘Ik maak me zorgen over Ann. Hoe lang ken ik u al, kolonel?’
‘Wel...’ zei de kolonel, terwijl hij naast haar man ging zitten, ‘dat zal nu zowat negentien jaar zijn.’
‘Neen, dan kan het niet.’
‘Wat kan dan niet, mevrouw Shirling?’
‘Ann is eenentwintig. De filosofen zeggen dat de kinderen niet alleen het karakter van de ouders overerven, maar ook dat van de vrienden met wie de ouders omgaan. Ann begint tekenen te vertonen van lichtzinnigheid. Ik vraag me af, van wie ze dat heeft.’
Ze zei het zonder opkijken, en ze legde almaar door haar kaarten.
‘Reginald, je fopt’, zei ze rustig. ‘Die boer hoort niet bij een dame. Waar is Ann?’
‘Inderdaad, waarde Shirling, dat was zeer tactloos van uwentwege’, zei de kolonel. ‘Een boer hoort nooit bij een dame. Waar is Ann?’
‘Ze heeft iets in haar hoofd’, zei mevrouw Shirling. ‘Ze is met de slede naar het dal. Dat doet ze niet zonder reden.’
‘Daar is ze’, zei de kolonel. ‘En niet alleen! En plezier dat ze hebben!’
Mevrouw Shirling keek in de hal en zag Ann binnenkomen
| |
| |
met een jongeman, en de jongeman vertelde iets grappigs, en ze schaterden het allebei uit, en Ann leidde hem naar de portier, waar de jongeman zich liet inschrijven, en dan wilde ze met hem de trap oplopen.
‘Ann!’ riep mevrouw Shirling.
Ann keek om en zag haar.
‘O, moeder roept’, zei ze. ‘Zul je de weg vinden? Eerste gang links, en dan een van de deuren op je rechterkant.’
Dan zei ze, terwijl ze naar zijn benen wees:
‘Je moet iets met je broek doen voor je naar ma Thompson gaat. Ma Thompson is daar streng op, weet je.’
Pierre keek naar zijn broekspijpen, die eruitzagen als geblutste kachelpijpen, en schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Het is de enige die ik bij me heb’, zei hij. ‘Maar ik zal er wel iets op vinden.’
Daarop liep hij naar boven, terwijl Ann naar haar moeder ging.
‘Wie is dat?’ vroeg mevrouw Shirling.
‘Een nieuwe gast. Ik heb hem opgepikt onderweg. Hallo, kolonel! Hebben jullie ook geen nieuws over Steinbach?’
‘Steinbach?’ vroeg mevrouw Shirling een beetje wantrouwig. ‘Waarom vraag je naar professor Steinbach?’
Ze keek haar dochter onderzoekend aan.
‘O, zo maar’, lachte Ann, terwijl zij haar pelskapje achteruitsloeg en haar blonde krullen los om haar schouders schudde.
‘Geen dwaasheden, versta je?’
‘O, ma!’ zei Ann verwijtend. ‘Waarom denk je dat ik dwaasheden zal doen?’
‘Omdat je de laatste tijd niets anders meer doet. En ik heb zo links en rechts klanken opgevangen... jullie broeien weer op iets, nietwaar?’
‘Ach, vrouw, laat hen doen’, zei haar man goedig. ‘Jongelui moeten hun verzet hebben. Ze zullen nog zo lang ernstig moeten zijn, als ze eenmaal getrouwd zijn.’
‘Mijn waarde Shirling,’ zei de kolonel met opgestoken vin- | |
| |
ger, ‘dat is een grondige vergissing. Het huwelijk, moet u weten...’
‘Straks, mijn vriend, straks’, zei mevrouw Shirling, die meer bleek te weten over de huwelijksopvattingen van de kolonel.
Daarop zei ze:
‘Ann, het wordt hoog tijd dat je ernstig wordt. Je doet niets dan flirten en fuiven en grappen uithalen. Dat kan niet blijven duren. Er kan niets goeds uit voortkomen.’
‘O, ma, je moet alles zo niet overdrijven.’
‘Je moet die professors van het Instituut met rust laten. Verleden jaar hebben jullie de oude Bruckner zo gek gemaakt als een deur. De arme man was helemaal uit zijn lood. Je mag geen grappen maken met zulke oude, grijze geleerden. Die hebben zo hard gestudeerd in de boeken, dat ze niets meer begrijpen van wat buiten de boeken gebeurt. Ze kunnen er niet tegen. Wat ga je met Steinbach doen?’
Ann lachte en wilde iets zeggen, maar op dat ogenblik kwamen een drietal jongelui de bar binnen en ze riepen naar Ann:
‘Hij is er nog altijd niet. Ma Thompson zegt dat ze naar Wenen zal telefoneren als hij vanavond niet op de laatste bus is.’
En een tweede zei:
‘Als hij niet komt, zal ze waarschijnlijk Chartier vragen, van de Sorbonne.’
‘Dat is even goed voor mij’, lachte Ann.
De jongeman kwam dichterbij en fluisterde in haar oor:
‘Chartier is een bruine pater.’
‘O neen!’ riep Ann verschrikt.
‘Gewed is gewed!’ zei de jongeman.
Maar dan zag ze hem lachen.
‘O,’ zei ze, en ze glimlachte mee, ‘je wilde me eens bang maken, nietwaar?’
| |
| |
De jongelui liepen door. Ann zag dat haar moeder haar oplettend aankeek.
‘Mag ik het weten?’ vroeg ze.
‘Wel,’ zei Ann, terwijl zij een stoeltje bijtrok, ‘jullie zouden het toch te weten komen.’
Ze vertelde over de weddenschap met Jim, en toen ze gedaan had, zei ze:
‘Ik moet dus Steinbach inpalmen, of zijn arme, oude plaatsvervanger; en iemand anders, die ik niet ken, moet mij inpalmen. Ik ben zeker dat ik Steinbach krom krijg, en dat de andere mij niet krom krijgt. Maar jullie moeten me helpen. U zeker, kolonel. U steekt overal uw neus in. U kunt dus gemakkelijk te weten komen wie ze aangeduid hebben om achter mij aan te zitten. Vis het eens uit en kom het me vertellen. Als ik het weet, zal ik me zeker niet laten verrassen.’
‘Wie zegt je dat ik het zelf niet ben?’ vroeg de kolonel.
Ann keek hem een ogenblik onderzoekend aan, dan lachte zij en zei:
‘Als dat waar is, ben ik verloren.’
‘Lieve, kleine meid,’ zei de kolonel gevleid en gelukkig, ‘als ik tien miljard bezat, zou ik...’
‘U hebt geen tien miljard frank, mijn vriend’, zei mevrouw Shirling. ‘Ann, ik verbied je die weddenschap aan te nemen.’
‘O maar, ma! Ik héb ze aangenomen. Als ik me terugtrek, ben ik verloren.’
‘Wat zal Gabriël er van zeggen?’
‘Welke Gabriël?’
‘Gabriël Carné, je verloofde.’
‘Gabriël Carné is mijn verloofde niet!’ protesteerde Ann.
‘Hij is een zeer nette jongen’, zei mevrouw Shirling, terwijl ze zich wat rechter zette. ‘Hij is daarbij van goede familie, en hij heeft een meer dan behoorlijke positie te verwachten.’
| |
| |
‘Ik heb dat nooit ontkend, ma’, zei Ann.
‘Wel dan?’
Ann schudde ongelukkig het hoofd en zei:
‘Weet je, ma, ik kan Gabriël best lijden. Maar hij is zo... zo... ik weet niet... hij praat altijd zo verstandig, en zo waardig, en zo ernstig. Als wij samen wandelen, voel ik me als een braaf, klein dochtertje dat een handje krijgt van papa en een eindje met hem mag meelopen.’
‘Dat is onzin’, zei mevrouw Shirling.
‘Ach, lieve’, zei haar man stil. ‘Er is daar allemaal nog geen haast bij. Ann is nog maar eenentwintig. Laat haar rustig zelf kiezen. Ze is verstandig, en goed. Ze zal niet de verkeerde kiezen.’
‘Het is de plicht van de ouders te waken over het geluk van hun kinderen’, zei mevrouw Shirling.
‘Juist daarom, vrouw. Om hun geluk te beschermen, moeten ze hun dat geluk niet ontnemen.’
‘Het huwelijk...’ begon de kolonel met schelms opgestoken vinger.
‘Het huwelijk is een sacrament, mijn vriend’, zei mevrouw Shirling waardig.
En dan verhelderde opeens haar gelaat, en ze riep in de richting van de hal:
‘O, Gabriël!’
Een jongeman met een bril op en een boek onder de arm keek om, en kwam glimlachend toegelopen. Met zijn dunne lippen deed zijn gezicht aan dat van een muis denken.
‘Gabriël,’ zei mevrouw Shirling, ‘wil je vanavond met ons souperen?’
‘O, mevrouw, u vereert mij’, zei Gabriël met een buiging.
Dan boog hij zich naar de anderen en zei:
‘Mijnheer Shirling... kolonel... Ann.’
Hij werd bloedrood terwijl hij Ann groette.
‘Kelner, breng cocktails’, riep mevrouw Shirling.
En dan keerde ze zich naar Gabriël, nam met een zoete
| |
| |
beminnelijkheid het boek onder zijn arm uit, en vroeg:
‘Wat lees je? De weg naar de top. Wat is dat nu weer? O, Ann! Heb jij dat ook niet gelezen?’
‘Neen’, zei Ann, met moeilijk onderdrukte wrevel.
‘O, u moet het niet lezen’, zei Gabriël haastig, om haar nalatigheid te verontschuldigen. ‘Het is zwaar, weet u, veel te zwaar. De psychologie van het succes, gebouwd op een karakterologische analyse van de menselijke natuur, en een sociaal- economische beschrijving van de wereldstructuur.’ Ann rilde.
‘Als u wilt,’ zei Gabriël ijverig, ‘zal ik u op een avond wel eens in het kort uitleggen welke zijn hoofdstellingen zijn. Dat ontslaat u van de moeite het te lezen.’
Hij werd nog roder toen hij dat zei. Hij lachte onhandig en werd zo verlegen, dat Ann zelf er ongemakkelijk door werd. ‘Het is van Pedersen’, zei hij hardop. ‘U kent hem wel, hij behoort tot de geesteshistorische richting. Hij is ongelooflijk intelligent. Hoewel ik moet zeggen dat ik het niet altijd met hem eens ben, vooral waar het gaat over...’
De kolonel geeuwde en zei:
‘Verontschuldig mij.’
Hij stond op en liep weg. Maar hij keerde zich om en zei:
‘Ann, wil je mij een dienst bewijzen?’
‘Zeker, kolonel’, zei Ann, terwijl zij opstond.
‘Kom mee.’
‘Verontschuldig mij’, zei Ann.
Zij liepen naar de hal, en vandaar naar de caveau, en dan vroeg Ann:
‘Wat moet ik doen?’
‘Iets beloven’, zei de kolonel.
‘Wat?’
‘Dat je nooit met die geleerde notenkraker trouwt.’
Ann lachte hartelijk en vroeg:
‘Was het daarvoor dat u me ginder weggehaald hebt?’
‘Ja.’
| |
| |
‘Goed werk’, zei Ann goedkeurend. ‘Doe dat nog.’
‘Waar loop je naartoe?’ vroeg de kolonel.
‘Naar de keuken.’
‘Wat ga je daar doen?’
‘Een strijkijzer halen.’
‘Een strijkijzer?’ vroeg de kolonel verwonderd.
Ann lachte hem over haar schouder toe. De kolonel keek haar een tijdje na, en dan ging hem een licht op, en hij schudde glimlachend het hoofd. Dan liep hij naar de kleine bar in de hoek, om wat te drinken, maar hij struikelde over iets, en hoorde een heftig, gillend gejank aan zijn voeten. Hij hield zich met moeite in evenwicht, en toen hij de kleine doghond zag die zich angstig tegen een tafelpoot aanduwde, werd hij woedend, en hij wilde het beest een trap geven, maar het hondje keek zo schuw en bang naar hem op, en hield zijn kopje een beetje scheef, en zijn ogen waren zo groot en onschuldig, dat hij grommend zijn voet inhield en voortliep.
‘O, kolonel, hebt u Ajax niet gezien?’ riep de dikke mevrouw Darnell, die breed en gejaagd de caveau kwam binnenzweven, omzwermd door vijf kleine doghonden, elk aan een leren bandje. ‘O, hier is hij! De kleine deugniet! De schelm! De lieve, lieve kleine schurk!’
Ze nam het verloren hondje op, knipte een lijn aan zijn halsband vast, en zei:
‘Ik was zo ongerust. Ze zijn lief en trouw, en ze houden enorm veel van mij. Maar het zijn zulke kapoentjes! En dan willen ze spelen, en dan gaan ze lopen, en... o, ik ben zo bang als er een weg is.’
De waarheid was dat er altijd een weg was, en dikwijls twee, en dat ze de hele dag vrijwel niets anders deed dan naar de verloren schapen zoeken. En als ze die dan vond, brak er een ander los, en dan moest ze dat weer zoeken. En als zij het niet vond, moest het hele hotel meezoeken, en ze zette alle kamers overhoop, maakte iedereen wakker die een dutje
| |
| |
deed, viel overal binnen op de meest ongeschikte ogenblikken, geloofde dat de gasten daarmee ingenomen waren, en was er zich niet in het minst van bewust, dat de kolonel, en nog anderen, al talrijke bloedige samenzweringen hadden op touw gezet om zich voorgoed van de gehate mormels te ontdoen.
‘Stel u voor,’ zei mevrouw Darnell, terwijl de honden aan de schoenen van de kolonel kwamen snuffelen, tot grote ergernis van deze laatste, ‘vanmorgen stond ik op, en het eerste wat ik zag, was dat Hector er niet was. O, God! Wat was ik toen ongerust. Misschien was hij wel de hele nacht buiten geweest.’
‘Niet buiten’, zei de kolonel, terwijl hij woedend naar de beesten rond zijn voeten keek. ‘Het kan u misschien geruststellen te weten, dat de Hector in kwestie de nacht blijkt te hebben doorgebracht in mijn kamer, boven op mijn kamerrok, en dat hij zo vriendelijk geweest is, als ik me zo mag uitdrukken, een penning in mijn zak te storten.’
Hierbij mikte hij hoog over de honden heen, en liep naar buiten. Mevrouw Darnell keek hem een beetje ontsteld na. En dan begon ze te blozen en te glimlachen als een klein meisje, en ze nam de schuldige op en zei, vertederd en verwijtend:
‘O jij onbeschaamde, kleine deugniet. Jij...’
Maar toen brak er een van de andere los, en mevrouw Darnell zette haastig Hector op de grond, en riep verschrikt:
‘Achilles! Achilles! Niet naar buiten lopen! O, Achilles, kom terug!’
Achilles trok er zich niets van aan en holde als een gek, met de lijn achter zich aan, de hal in en de deur uit, terwijl mevrouw Darnell, omsprongen en omblaft door de vijf andere, voor de zestiende maal die dag een nieuwe zoektocht rondom en in het hotel begon. |
|