| |
| |
| |
I
Toen hij, beneden in het dal, uit het station kwam, bleef hij enkele ogenblikken met zijn valies in de hand voor de uitgang staan, en hij keek rond. Het dal lag als een reusachtige schelp onder de blauwe hemel. Het besneeuwde stadje leek uit een sprookjesboek geknipt. De bergen die het omsloten, waren als belegd met hermelijn. De pijnbomen die tegen de hellingen optorenden, zagen eruit als grote kerstbomen, behangen met zilver en diamant, en de huisjes in de verte leken met hun laaghangend sneeuwdak en hun zwarte stijlen op kabouterhuisjes.
Het was wonderbaar. Pierre ademde diep, en de lucht was zo dun en zo ijl, dat zijn hoofd er duizelig van werd.
‘Als je de bus wilt nemen, moet je je haasten, broeder’, riep iemand.
Hij keek om en zag de autobus staan, die zijn richting uitging en waarin verscheidene reizigers met hun pakken en hun ski's hadden plaatsgenomen. De chauffeur hing naar buiten en bleef op hem wachten.
‘Rij maar door!’ riep Pierre opgewekt. ‘Ik ga te voet.’
‘Je hebt meer moed dan ik’, zei de chauffeur, terwijl hij het raampje dichtschoof, de motor aanzette en vertrok.
Pierre keek de bus na, en glimlachte. Laat ze maar in die muffe ruimte zitten, dacht hij. Ik heb de lucht en de zon en de sneeuw. En hij keek omhoog naar het kasteel, helemaal boven op de berg, waar hij moest zijn, omvatte nog eens met één blik al de heerlijkheid daarrond en begon te gaan. Een kilometer of drie, dacht hij. Als ik het spoor van de autobus volg, kan ik niet verkeerd lopen.
Het eerste kwartier was een genot, vooral toen hij het stadje
| |
| |
helemaal achter zich had, en niets meer zag dan dennen en sneeuw. Het bos had iets plechtigs over zich, iets dat aan een kathedraal herinnerde, en de wind, die er doorheen voer, en de sneeuwpakken, die ritselend en verstuivend omlaag kwamen, en de eekhoorntjes, die snel als schichten van de ene boom in de andere schoten en soms meters ver op hun pluimstaart bleven zweven, het was alles zo schoon, zo indrukwekkend en zo stil, dat Pierre er niets van gewaarwerd dat hij bij iedere stap tot aan zijn enkels in de sneeuw zakte, en almaar door kijkend en bewonderend voortploederde, met zijn valies in de ene en een paar opgevouwen kranten in de andere hand.
Hij dacht terug aan Dr. Schlesinger, en hij glimlachte. Vandaag voor de eerste maal voelde hij eens geen afkeer en misprijzen voor de oude brombeer, die al dertig jaar in de rectorstoel van de Weense universiteit zetelde en zijn jonge docenten het leven zo moeilijk en zo saai mogelijk maakte. Vandaag voor de eerste maal vond hij dat hij eigenlijk ongelijk had gehad de arme man zo lang en zo diep te verachten. De man kon er tenslotte ook niet aan doen dat hij een slechte maag had en alle twee, drie uren het zuur kreeg. En hij kon er evenmin aan doen dat zijn huishoudster soms vergat maagzout en water gereed te zetten, en dat de ongelukkige die hem op zulke momenten iets kwam vragen, dan schrikwekkende en goddeloze verwensingen naar het hoofd gegooid kreeg.
Neen, neen, de oude Schlesinger mocht er zijn. Hij was wel koppig overtuigd dat buiten Plato alle filosofen sufferds waren, en dat de dichter van Dertienlinden zo groot was als die van Hermann en Dorothea, maar in feite was hij nog de slechtste niet. En op zijn volgende verjaardag zou hij hem, in plaats van het gebruikelijke boek, eens een fles deugdelijke schnaps als geschenk geven. De man had er recht op, na zoveel jaren van trouwe plichtsbetrachting en noeste arbeid.
| |
| |
Deze edelmoedige gedachten hadden een zo weldoende invloed op Pierre, dat hij niet eens vloekte toen hij opeens tot aan de buik in een sneeuwgat schoot en minutenlang moest wroeten om er weer uit te komen. Hij schudde glimlachend het hoofd, klopte opgewekt de sneeuw van zijn kleren, nam zijn valies weer op en liep voort.
Had hij eerlijk zijn geweten onderzocht, dan zou hij beseft hebben dat die ongewone tederheid van gevoelens ten opzichte van rector Schlesinger, die inderdaad een onmogelijke brompot was, feitelijk niets te maken had met Schlesinger zelf, maar alleen met de oude professor Steinbach. Deze professor, die door de rector aangeduid was om hier in St.-Moritz de wintercursus literatuurgeschiedenis te geven in het Internationale Instituut van lady Thompson, was de avond tevoren namelijk onverwacht ziek geworden, en na een eerste onderzoek door de huisdokter was gebleken, dat hij bij hoogdringendheid naar de kliniek van Dr. Rosch gevoerd moest worden, en aldaar gedurende drie maanden in observatie en behandeling moest blijven. Een uur later had Pierre, die docent was bij Steinbach, een briefje gekregen dat hij zich bij de rector moest aanbieden, en tien minuten later was hij ijlings door de straten van Wenen aan het rennen, om nog gauw enkele dringende zaken af te handelen, een nieuwe overjas te kopen, en hij moest nog alles inpakken voor zijn afreis de volgende morgen.
Hij had geen minuut geslapen die nacht, en in zijn opwinding had hij driemaal opnieuw zijn valies moeten openmaken, omdat hij iedere keer iets vergeten had, en toen hij al naar het station aan het lopen was, had hij er nog juist op tijd aan gedacht dat hij het belangrijkste van alles vergeten had: de notities die hij nodig zou hebben om als plaatsvervanger van professor Steinbach de cursus literatuurgeschiedenis te geven. Hij was teruggehold naar zijn kamer, had er zich niets van aangetrokken dat zijn hospita, die hem ver- | |
| |
trokken waande, druk in zijn lessenaar aan het snuffelen was, had de notities bijeengegrabbeld en in zijn binnenzak gestopt, en was juist op tijd gekomen om nog in de laatste wagen van de al rijdende trein te springen.
En nu was hij hier. En hij wenste professor Steinbach al het goede ter wereld, maar diep in zijn hart was hij hem in stilte hemels dankbaar, omdat hij op zo'n geschikt moment ziek geworden was en rector Schlesinger niet de minste kans meer gegeven had om een oudere, meer ervaren plaatsvervanger te zoeken.
Want het Instituut van lady Thompson, dat ondergebracht was in een oud kasteel, was wereldberoemd. Het werd bezocht door jonge aristocraten uit alle hoeken van de wereld, die in St.-Moritz aan wintersport kwamen doen en de voormiddag gebruikten om een beetje te studeren, en het werd zo rijkelijk gesubsidieerd, dat de professoren er in drie maanden tijd zoveel verdienden als in een heel jaar aan de universiteit. Daarom waren deze cursussen, die voor ieder professor slechts drie uur les per week omvatten en in feite voor hen niets anders betekenden dan een dikbetaalde vakantie in het mooiste vakantieoord van de wereld, bijzonder in trek, en werd er druk naar gesolliciteerd door de oudste en de beroemdste professoren van heel Europa.
Pierre had dus geen reden om rector Schlesinger dankbaar te zijn, want als de oude rekel, die sinds tien jaar het Instituut patroneerde, erbuiten gekund had, zou hij hem, Pierre, nooit dit buitenkansje gegund hebben. Hij zou naar Zürich of naar Parijs of naar Londen geschreven hebben, om er een oude, vergrijsde geleerde op te delven, die met zijn naam het Instituut meer luister zou bijzetten.
Maar Pierre trok zich daar niets van aan. Hij was alleen maar blij, en fier, en gelukkig, en het vooruitzicht op deze drie maanden vakantie hier in de besneeuwde bergen, met zijn zakken vol geld en niets aan de kop dan een paar lesuurtjes die hij niet eens moest voorbereiden, was zo mooi en zo
| |
| |
bedwelmend heerlijk, dat hij op niemand meer boos kon zijn. Hij vergaf iedereen die hem ooit iets misdaan had, hij beloofde voortaan vriendelijker te zijn tegenover zijn vrekkige hospita, die het toch ook niet onder de markt had met haar vijf kinderen, hij maakte het voornemen nooit meer met zijn schoenen aan boven op de bedsprei te slapen als hij 's avonds na een heimelijk boemelpartijtje laat thuiskwam, hij zwoer dat hij een lange brief zou schrijven naar zijn tante, die na de dood van zijn ouders zijn studie betaald had en helaas zo weinig blijken van erkentelijkheid van hem ontving, en zoals gezegd, hij besloot rector Schlesinger bij zijn volgende verjaardag een dure fles schnaps te geven.
Het is wonder hoe edelmoedig een mens wordt als hij gelukkig is, en hoe vlug hij weer zelfzuchtig en brooddronken wordt, zo gauw hij aan dat geluk gewoon geworden is. Hoe oprecht en hoe goedgemeend de voornemens van Pierre ook waren, hij heeft ze nooit uitgevoerd, en op dit ogenblik wachten zijn tante en rector Schlesinger nog altijd respectievelijk op de lange brief en de schnaps, die zij nooit of nooit zullen krijgen.
Maar daarvan was Pierre zich toen nog niet bewust. Hij was er zich alleen van bewust dat de witte, golvende helling vóór hem vonkte als was ze bezaaid met purperen diamanten, dat de donkergroene dennen aan beide kanten in de wijdingvolle stilte van het bos stonden te luisteren naar het majestueuze gesuis van de wind, en ook dat zijn overjas zwaar begon te wegen op zijn schouders. Dit laatste zette hij echter dadelijk, en met een glimlach, weer van zich af. Ook toen hij voelde dat zijn arm stijf was geworden van zijn koffer te dragen, besteedde hij er niet de minste aandacht aan. Hij zwierde de koffer gewoon in zijn andere hand en liep voort.
Maar hoe verder hij kwam, hoe dikker de sneeuw lag en hoe minder zij begaan was, wat maakte dat hij er ook hoe
| |
| |
langer hoe dieper inzakte, en dat na enige tijd zijn dunne, lage schoenen, en zijn kousen erbij, helemaal doorweekt waren, terwijl zijn broek stijf stond van de gesmolten, en weer bevroren sneeuw. En toen hij nog een kwartier gegaan had, en nog een kwartier, en nog een kwartier, begon hij nu en dan eens achterdochtig omhoog te kijken, en naar beneden, en naar links, en naar rechts. En deze keer was het niet om de bomen of de bergen te bewonderen. En er was een stem in zijn binnenste die voorzichtig vroeg, hoe dat feitelijk ineenzat met die berg. Het dal lag achttienhonderd meter boven de zeespiegel, hadden ze hem gezegd, en het Instituut tweeduizend vijfhonderd. Dus dat maakte van beneden naar boven laten we zeggen drie of vier kilometer, omdat een weg in de bergen nooit recht loopt. En Pierre had er ten minste al vijf afgelegd.
Hij liep wantrouwig voort; beter gezegd, hij zwoegde voort. En enkele minuten later nam hij zijn hoed af en veegde met zijn mouw het zweet van zijn voorhoofd weg, en nog enkele minuten later had hij lust om zijn overjas uit te trekken. Maar dat is gevaarlijk, dacht hij, als je bezweet bent. En hij werkte zich moedig vooruit, en na een poos was er om zo te zeggen geen weg meer te bespeuren.
Hij probeerde zo goed mogelijk in het spoor van de autobus te blijven, maar waar de wielen gereden hadden, was de sneeuw zo hard en glad, en hij moest soms gevaarlijke oefeningen doen om in evenwicht te blijven, en als hij daar niet in slaagde, schoot hij naast het spoor met een been of met een arm helemaal weg in de losse sneeuw. Een keer was het de arm waarmee hij zijn hoed vasthield, en de hoed schoot mee de sneeuw in, en hij kwam er als een vodje weer uit, en de kranten, die helemaal nat waren, wierp hij weg, en enkele passen verder plofte hij neer, midden op zijn valies, en er was een grote deuk in die hij met moeite weer in de juiste plooi kreeg.
Bij een bocht, waar een nieuw stuk weg begon, even lang
| |
| |
en even eenzaam als het vorige, bleef hij een ogenblik in vertwijfeling stilstaan. En hij keek naar zijn natte schoenen, en naar zijn vormloze broek, en naar zijn overjas, waarvan de panden stijf stonden als planken, en hij wreef zich peinzend over de kin.
De bergtoppen rondom leken nog juist even hoog als daarstraks, en het dal leek nog helemaal niets dieper.
Het station was alleen naar de andere kant verhuisd. En van het Instituut was nog nergens een spoor te ontdekken. Toen hij daar een paar minuten over nagedacht had, begon hij kou te krijgen en hij zette zijn hoed weer op en begon weer te lopen.
Hij herinnerde zich nu ook wat de chauffeur van de autobus hem gezegd had, en hij begon zich langzaam te verwensen, omdat hij zijn verstand niet gebruikt had. Waarom had hij ook de bus niet genomen? Hij zou de weken die volgden immers tijd te over hebben om rond te lopen. En zijn beste schoenen, en zijn goede broek, en zijn nieuwe overjas... Hij was een idioot!
Hij ploeterde woedend verder, en opeens hoorde hij rinkelende bellen en de hoefslag van een dravend paard achter zich, en in zijn haast om zich uit de voeten te maken verloor hij plotseling zijn evenwicht, zijn ene been schoot de lucht in, de arm met de koffer volgde, en het volgende ogenblik zat hij met een knak in het harde spoor van de bus. Het was of zijn ruggengraat ineenschoof, de wereld draaide als een wielende chaos om hem heen, en dan ineens zat hij midden in een warme mist, en toen hij opkeek, zag hij een paardekop boven zich en de mist kwam uit de neusgaten. En dan kwam een meisje toegelopen dat ijverig vroeg: ‘Ben je gevallen?’
Pierre keek haar aan, en zag dat zij met moeite haar lach kon inhouden.
‘Neen’, zei hij boos. ‘Ik ben gaan zitten om wat uit te rusten.’
| |
| |
‘O, het spijt me zo’, zei het meisje. ‘Als het mijn schuld is...’ Pierre hoorde aan haar toon dat ze daar niet zo zeker van scheen. En dan zag hij dat het paard aan zijn oren kwam snuffelen. Hij duwde de kop terug omhoog en stond moeizaam op.
‘Ben je de hele weg van beneden gekomen met die kleren aan?’ vroeg het meisje verwonderd.
‘Ja’, zei Pierre knorrig. ‘Is daar iets verkeerds aan?’
‘Waarom heb je de bus niet genomen?’
Iedereen scheen te weten dat je de bus moest nemen om de berg op te gaan.
‘Ik heb ze gemist’, loog hij koppig.
‘Waarom heb je dan geen slede gehuurd? Ze staan vlak naast het station.’
‘Er waren er geen meer’, zei hij. ‘Ze waren allemaal verhuurd.’
Het meisje keek hem met een benieuwde glimlach aan. Pierre zag dat ze hem niet geloofde, en dat ze zich afvroeg waarom hij het in zijn hoofd gehaald had om te voet de berg op te lopen. Hij greep woest naar zijn koffer, die de vorm had aangenomen van een onregelmatig parallellogram.
‘Wil je niet in mijn slee meerijden?’ vroeg het meisje. ‘Er is plaats genoeg.’
‘Neen’, knorde Pierre, terwijl hij de koffer tegen zijn buik rechtduwde en voortliep.
Maar hij keerde zich achterdochtig weer om en vroeg:
‘Is het nog ver naar het Thompson-instituut?’
‘Een kilometer of acht.’
Pierre keek haar verbaasd aan, kwam terug, en vroeg:
‘Acht? Acht kilometer? Nu nog acht kilometer?’
‘Ja.’
‘Hoe loopt die weg dan?’
‘Rond het dal’, zei het meisje. ‘Het Instituut ligt ginder aan de andere kant.’
| |
| |
‘Kan die weg daar niet recht naartoe lopen?’
‘Nu wel, over het bevroren meer, maar in de zomer smelt dat ijs. Het is slechts veertien kilometer.’
‘Dat is tien te veel!’ baste Pierre. ‘Waarom zetten ze bovendien beneden geen wegwijzer met het aantal kilometers er op? Is dat een land hier?’
Hij wierp woedend zijn valies in de slede en stapte in. Maar terwijl hij dat deed, stootte hij met zijn teen tegen de zijplank, en het scheelde geen haar of hij stuikte halsoverkop los over de slee heen. Hij kon zich vasthouden aan de bank, bonkte met zijn knie ergens tegen een staaf, riep ‘au!’, kwam op zijn knieën op de bodem van de slee terecht, en keek driftig naar het meisje om te zien of zij hem uitlachte.
Het meisje sloeg haastig de ogen neer en beet op haar lippen. Toen Pierre zich ten slotte op de bank gewerkt had, ging ze naast hem zitten. Ze nam de deken en zei voorzichtig:
‘Die is voor over de benen.’
Pierre rukte ze over zijn knieën, terwijl het meisje het andere eind om de hare legde. Ze klakte met de tong en het paard begon te draven, terwijl de bellen aan het tuig lustig rinkelden. De bomen suisden aan weerskanten voorbij, sneller en sneller, en vooraan aan de ijzers van de slee poeierde de sneeuw in zilveren golven uiteen.
Het meisje droeg een donkerblauw skipak, en een sportieve halsdoek, en een pelskapje dat haar hele profiel als een donzige aureool omkranste. Toen ze een tijdje gereden hadden, keek ze naar Pierre en zag hem met betrokken gezicht zitten mokken. Ze zei, een beetje aarzelend:
‘Het is alleen de berg, weet je. De berg is te steil. De weg kan niet recht omhoog lopen. Hij loopt zigzag. Anders geraakt de bus niet boven.’
Pierre antwoordde niet en bleef met vooruitgestoken onderlip nors voor zich uit zitten kijken.
‘Het is daarom dat deze berg zo goed geschikt is om te
| |
| |
skiën’, zei het meisje. ‘Je kunt zo steil en zo snel naar beneden als je wilt.’
‘Konden ze dat allemaal niet gezegd hebben?’ vroeg Pierre bitsig. ‘Als ze er een paal gezet hadden, of een plank of zo iets, dan was ik er nooit aan begonnen.’
Het meisje schrok van zijn toon. Maar ze begon weer dadelijk te monkelen. Ze wist dat hij alleen maar woedend was op zichzelf, en dat hij het, zoals iedereen die in zo'n geval verkeert, op een ander probeerde uit te werken. Ze besloot er veiligheidshalve maar niet verder over te spreken.
Ze reden geruime tijd in stilte voort. En Pierre bleef koppig zwijgen. Maar langzaam ontdooide er iets in zijn binnenste, en er was een stem die zei dat hij in feite zeer onbeleefd en ondankbaar was tegenover het meisje naast hem; en dat hij geen enkele grond had om op haar of op iemand anders boos te zijn.
Was het haar schuld dat hij zo weinig verstand had van bergen? Kon zij het helpen dat hij liever onbezonnen zijn eigen zin deed, in plaats van eerst eens raad te vragen aan mensen die er iets van wisten? Had zij er schuld aan, dat daar beneden geen wegwijzer stond met het aantal kilometers er op? Bovendien, wie zei dat die wegwijzer er niet stond? Hij had er niet eens naar gekeken. Hij had niet de minste reden om de verongelijkte uit te hangen. Als er iemand schuld had, was hij het zelf.
Terwijl hij dat allemaal overdacht, keek hij naar het meisje. En hij trok zenuwachtig aan zijn overjas. Hij wilde meer dan eens beginnen te spreken, maar iedere keer dat het hoofd van het meisje zich naar hem keerde en haar guitige ogen de zijne ontmoetten, ontglipte hem de moed, en hij keek weer weg.
Toen begon het te sneeuwen. De zachte, witte vlokken maakten het woud nog sprookjesachtiger. Een uur geleden zou het Pierre in vervoering gebracht hebben. Nu bleef hij er onverschillig bij, en hij sloeg onwillig de vlokken weg die
| |
| |
op zijn neus en zijn wimpers kwamen liggen. Hij voelde zich ongelukkig en wilde zich bij het meisje verontschuldigen, maar hij stuitte iedere keer op de blinkende lichtjes in haar ogen, en dat bracht hem in verwarring. Ten slotte begon hij zich aan die verwarring te ergeren en hij zei, ongeduldig:
‘O... wel...’
En dan wist hij niets meer. Het meisje keek benieuwd om en vroeg:
‘Wat was dat?’
Pierre keek onwennig naar de grond, en hij zocht naar woorden. En dan zei hij, stil en grommend:
‘Het spijt me, dat ik zo brutaal ben geweest. Ik had er niet de minste reden toe. Verontschuldig me.’
Hij keek schuchter naar het meisje en zag dat ze hem glimlachend zat aan te kijken.
‘Ik wist dat je je zou verontschuldigen’, zei ze. ‘Ik heb je niets kwalijk genomen. Je was alleen maar gekrenkt in je eigenliefde. Zou jij mij in jouw toestand aangetroffen hebben, ik zou ook niet dadelijk beleefd dank je gezegd hebben.’
Ze bleef hem lachend aankijken, en Pierre zag dat ze heldergrijze ogen had. Ze zei:
‘We zitten morgen in het Instituut op dezelfde banken. Ik ben ook ingeschreven.’
Pierre wilde lachen, en zeggen: o maar, ik kom niet als student, weet je! ik kom als professor. Maar hij zei het niet. Er was iets in hem dat hem weerhield. Hij wist niet wat. Misschien de vrees dat het meisje stijf en formeel zou worden als ze hoorde dat hij professor was? Misschien het bewustzijn, dat deze cursus voor hem feitelijk niets was dan een mooie vakantie, en dat hij als student zorgelozer zou kunnen genieten van die vakantie dan als professor? Ik ga haar maar laten geloven dat ik een student ben, dacht hij. Het kan een plezierige verrassing worden als we morgen mis- | |
| |
schien samen naar de les gaan en ze ontdekt dan wie ik ben.
‘Mijn naam is Ann Shirling’, zei het meisje. ‘Ik woon in Londen.’
Pierre hield van haar eenvoudige, opgewekte manier van spreken. Ann trok haar dikke, wollen handschoen uit en stak hem haar hand toe. Pierre nam zijn hoed af, drukte de hand, en zei:
‘Falke. Pierre Falke.’
Hij voelde hoe warm haar handje was. Ze glimlachte en stak het terug in de handschoen. Toen kwamen er twee skiërs in volle vaart de weg afsuizen. Ze wiegden licht en sierlijk door de knieën.
‘O, dat zijn Jim en Eddie!’ riep Ann.
Ze bracht de slede tot stilstand, zwaaide met haar arm en riep:
‘Jim! Eddie! Stoppen!’
De jongelui herkenden haar, gooiden zich enkele meters voor het paard om, en stonden in een wolk van sneeuw stil. Ze waren Amerikanen, ze hadden blond ruig haar, en ze kauwden onophoudelijk chewing gum.
‘Was hij op de bus?’ vroeg het meisje opgewonden.
‘Neen’, zei een van hen. ‘Waar heb jij gezeten?’
‘O, ik heb de bus gemist. Die kapper daar beneden is een echte slak. Toen ik aan het station kwam, was de trein al tien minuten binnen en de bus was vertrokken.’
‘Het is vreemd’, zei de jongeman. ‘De vorige jaren kwam hij altijd met deze trein. Morgenvroeg beginnen de lessen, en er is geen andere trein die vandaag nog uit Wenen komt.’
‘Ik versta er niets van’, zei het meisje.
De andere jongeman lachte, en zei:
‘Misschien is hij te weten gekomen wat je met hem van plan bent.’
‘O, nonsens’, lachte het meisje.
‘Weet je wat je doet, Ann?’ zei de eerste jongeman weer.
| |
| |
‘Telefoneer eens naar ma Thompson, en vraag hoe het zit met Steinbach. De anderen zijn allemaal binnen. Hij alleen is er niet.’
‘Goed. Dineren jullie boven vanavond?’
‘Ja. We gaan confetti en alles halen voor morgen.’
‘En hoe zullen jullie weer boven komen?’
‘We laten ons voorttrekken door de bus van zeven uur.’
‘Dat is een idee. Maar breek jullie nek niet. Ik ben van plan de weddenschap te winnen.’
‘Geen schijn van kans, lieve. Ik ken de oude Steinbach.’
‘We zullen zien.’
Daarop keken de jongelui naar Pierre.
‘O, dit is onze laatste aanwinst’, zei Ann. ‘Hij was met lage schoentjes, en een lange broek, en een overjas, en een hoed, en een valies de bergen aan het beklimmen.’
Pierre voelde zich rood worden onder hun glimlachende, benieuwde blikken.
‘Jim en Eddie Brown, Chicago’, zei het meisje, terwijl zij naar de jongelui wees.
Pierre stelde zich voor, en drukte hun de hand.
‘Tot straks dan, Ann. We zien je aan tafel’, zei Jim daarop.
Hij duwde zich met zijn stokken af en gleed weg. Eddie volgde hem. Ann klapte met de teugels op de rug van het paard.
‘Wat was dat allemaal met die Steinbach?’ vroeg Pierre achterdochtig. ‘Is het professor Steinbach, over wie je sprak?’
‘Ja. Ken je hem?’
‘Een beetje. Was jij met die slede naar het station gereden om hem af te halen?’
‘Ja.’
Ann monkelde voor zich uit, en zei:
‘We hebben gisteren een stuk in de nacht ruzie gemaakt. Jim en Eddie zijn mijn neven, en Jim zei dat een man, als hij zich ernstig weert, nooit tegen zijn wil in door een vrouw ingepalmd kan worden, en dat een vrouw daarentegen al- | |
| |
tijd begeeft als een man ernstig werk van haar maakt. Ik was het daarmee niet eens. En dan hebben we een weddenschap aangegaan.’
‘Heeft professor Steinbach iets met die weddenschap te maken?’
‘Ja. Ik heb Jim uitgedaagd. Duid mij een man aan, zei ik, eender welke, en ik maak hem binnen veertien dagen verliefd op mij; duid er een tweede aan, zonder te zeggen wie, en geef hem als opdracht mij op hem verliefd te maken, hij zal er niet in slagen. Als ik verlies, betaal ik de hele bende een souper met champagne. Als ik win, betalen jullie. Ze namen het aan. En ze besloten mij een van de professoren van het Instituut als slachtoffer te geven. Ze hingen het programma van de cursus tegen de muur, Jim werd geblinddoekt en gooide vogelpik. De pijl stak midden in het woord literatuurgeschiedenis. En het is Steinbach die zoals de vorige jaren, ook nu weer die lessen moet geven.’
‘Ja maar, weet je dat Steinbach zestig jaar oud is?’
‘Denk je dat dat een hinderpaal is?’ vroeg Ann schalks. ‘Lieve jongen, de meest romantische troubadours vind je onder de oude rakkers van zestig. Ik heb er verleden zomer aan de Riviera wekenlang zo een als cavalier gehad, en ik zweer je dat ik nooit in mijn leven zoveel lol gemaakt heb.’
‘Maar... Steinbach is niet hier’, zei Pierre.
‘Misschien is hij ziek’, zei Ann. ‘We zullen straks weten hoe het zit. Als hij niet komt, zal er een van de volgende dagen wel een andere komen om in zijn plaats die lessen te geven. Dan moet die er aan geloven.’
‘O...’ zei Pierre, en hij wreef zich onder de neus, en dacht: wat gaat daar uit voortkomen?
Na een poos vroeg hij:
‘Wie is er aangeduid om achter jou aan te zitten?’
‘Ik weet het niet. Ik mag het niet weten. Maar ik zal het gauw merken.’
| |
| |
Toen ze een eindje voortgereden hadden, zei Pierre:
‘Weet je, eigenlijk is het niet fair.’
‘Ik weet het’, zei Ann. ‘Maar het hoeft niet ernstig te worden. Het is maar voor de grap.’
‘Ja, maar ik bedoelde dat niet’, zei Pierre. ‘Het is niet fair dat juist jij die weddenschap hebt aangegaan.’
‘Waarom niet?’
‘Er moet bewezen worden dat eender welke vrouw eender welke man kan inpalmen.’
‘Wel?’
‘Jij bent niet eender welke vrouw.’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’
‘Het is niet fair. Je bent te mooi. Als jij slaagt, heb je niets bewezen.’
Ann keek hem met gefronste wenkbrauwen glimlachend aan en zei:
‘Is dit jouw manier om je houding van daarstraks goed te maken?’
‘Neen’, zei Pierre. ‘Ik meen het.’
‘Dank je’, zei Ann, lichtjes koketterend.
En dan vroeg ze:
‘Ben je Engelsman?’
‘Neen, Oostenrijker.’
‘Je spreekt perfect Engels.’
‘Ik ben een jaar of vijf in Amerika geweest.’
‘Wat deed je daar?’
‘Studeren, en een beetje rondzwerven. Ik denk er een boek over te schrijven.’
‘En nu ga je opnieuw studeren? Waarom doe je dat?’
‘O... wel... zie je...’
‘Ja, ik zie het’, zei Ann. ‘Ze hebben er je van thuis naartoe gestuurd. Mij brengen ze er al voor de tweede keer naartoe. Oude mensen hechten enorm veel belang aan standing. Als je Eton bezoekt, heb je standing. Als je daarna Oxford doormaakt, heb je er meer. En als je dan nog een paar winters
| |
| |
langs ma Thompson passeert, ben je tiptop en klaar voor de society. Waar logeer je?’
‘Ik weet het nog niet. Kun je mij een hotel aanbevelen?’
‘Prinzenhof is zeer goed.’
‘Logeer jij daar?’
‘Neen.’
‘Waar logeer jij?’
Ann lachte en zei:
‘Belle-Vue. Waarom kijk je zo naar mij?’
‘O, nergens voor’, schrok Pierre.
‘Zoek je iets?’
‘Neen’, lachte Pierre. ‘Ik was me alleen maar aan het afvragen... ben jij blond?’
Ann keek verrast om, en ze bleef hem enkele ogenblikken benieuwd bekijken. Dan glimlachte zij en klakte met de zweep. Het paard spitste de oren en rende in versnelde draf de berg op. |
|