Citaten uit het boek der natuur
(1998)–K. van Berkel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Vermeer en de verbeelding van de wetenschap
| |
[pagina 112]
| |
Johannes Vermeer, De astronoom (1668).
mentale ende grondelijcke Onderwysinghe van de Sterrekonst ende beschryvinghe der Aerden door het ghebruyck van de Hemelsche ende Aerdtsche Globen van Adriaan Metius, en wel de tweede editie, die in 1621 in Amsterdam was verschenen.Ga naar eind2 Metius was in leven hoogleraar in de wiskunde in Franeker geweest en had een hele reeks wiskundige leerboeken op zijn naam staan. Hij was in 1635, een paar jaar na de geboorte van Vermeer, overleden, maar zijn boeken golden in de tijd dat De astronoom geschilderd werd (het doek dateert uit 1668), nog niet echt als verouderd. De precisie van de genoemde attributen op het schilderij mag intrigerend genoemd worden. Het heeft er alle schijn van dat Vermeer hier niet zomaar een astronoom heeft geschilderd, maar een tamelijk realistische voorstelling heeft gegeven van wat een zeventiende-eeuwse astronoom was. Misschien mogen we wel stellen dat we te maken hebben met de schilderkunstige expressie van de grote verandering die het den- | |
[pagina 113]
| |
Hemelglobe van Hondius (1600), het voorbeeld voor Vermeers De astronoom.
ken over de astronomie in de zeventiende eeuw heeft ondergaan, vaak aangeduid als de copernicaanse omwenteling. Die verleiding wordt nog groter als naast De astronoom een tweede schilderij van Vermeer wordt geplaatst, De geograaf. Dit schilderij, dat tegenwoordig in het Städelsches Kunstinstitut in Frankfurt hangt, stelt een geograaf in zijn werkvertrek voor. Hij staat gebogen over een kaart, maar kijkt even van zijn werk op en werpt door het raam aan de linkerzijde een blik naar buiten - zonder iets te zien, hij denkt eerder na dan dat hij naar iets speciaals kijkt. Meer nog dan in De astronoom, waar de geleerde half lijkt op te staan om de globe te draaien, heeft Vermeer in De geograaf het moment van nadenken weten te vangen. Dit schilderij wordt vaak gezien als pendant van De astronoom. Ze hebben een vergelijkbaar thema, zijn op dezelfde wijze opgebouwd (al kijken beide personen dezelfde kant op, dus niet naar elkaar) en stammen uit dezelfde tijd (1668-1669). Weliswaar ogen ze verschillend - De astronoom is veel warmer dan De geograaf en het laatste schilderij is in details veel ‘abstracter’ geschilderd dan het eerste - maar dat heeft meer te maken met de ver- | |
[pagina 114]
| |
Johannes Vermeer, De geograaf (1669).
schillen in de staat van onderhoud dan met stilistische verschuivingen. In De geograaf zijn de details misschien minder sprekend dan in De astronoom, maar opvallend is dat de globe die in het werkvertrek van de geograaf afgebeeld is een aardse globe is die exact de pendant is van de hemelglobe uit het studeervertrek van de astronoom. De firma Hondius heeft beide als paar op de markt gebracht. De conclusie lijkt onontkoombaar dat Vermeer in beide schilderijen een tamelijk realistische weergave biedt van de natuurwetenschap zoals deze in de zeventiende eeuw werd bedreven. | |
Het geleerdenportretMisschien kunnen we zelfs nog een stapje verder gaan. De astronoom en de geograaf lijken sprekend op elkaar. Dat ze het haar op dezelfde ma- | |
[pagina 115]
| |
nier dragen zegt niets; zo was nu eenmaal de toenmalige mode. Maar door hun lange, wat smalle gezicht, de vorm van hun neus en hun hoge voorhoofd hebben de beide mannen veel met elkaar gemeen. Het lijkt wel of Vermeer dezelfde figuur heeft geportretteerd. En misschien zijn het ook wel twee portretten van dezelfde man, een geleerde uit zijn omgeving die zich als astronoom en als geograaf heeft willen laten vereeuwigen. Over het Nederlandse geleerdenportret in de zeventiende eeuw is eigenlijk verrassend weinig geschreven. Veel is er geschreven over het geleerdenportret uit de tijd van de renaissance en het humanisme. Bekend en goed bestudeerd zijn de voorstellingen van sommige kerkvaders, zoals Hieronymus. En in het geval van de portretten van Erasmus, gezeten in zijn studeervertrek, heeft zich zelfs een kleine historiografische traditie gevormd.Ga naar eind3 De codes die in deze portretten gevolgd zijn, de keuze van de attributen, de indeling van het studeervertrek, de gewenste houding van de geleerde - geen aspect is aan de aandacht van de kunsthistorici ontsnapt. Voor zover er enige aandacht aan het zeventiende-eeuwse geleerdenportret is gegeven, betreft dit portretten van universitaire geleerden. Maar veel valt er over die professorenportretten niet te melden. Behoudens enkele uitzonderingen onderscheiden ze zich nauwelijks van de portretten van hoogwaardigheidsbekleders of andere burgers van aanzien. Attributen die naar een bepaalde tak van wetenschap verwijzen - een sphaera voor de astronoom of een lelietje-van-dalen voor de medicus - ontbraken doorgaans en de toga verschilt (nog) niet van de ambtskledij van de advocaat of de predikant.Ga naar eind4 Dat zo weinig aandacht is besteed aan het geleerdenportret buiten de universitaire context, komt niet doordat er te weinig materiaal zou zijn. Integendeel zelfs. Er zijn, ook als we ons beperken tot degenen die in de Republiek de natuur onderzochten, genoeg portretten bekend van belangrijke en onbelangrijke geleerden. Christiaan Huygens is meermalen afgebeeld, en van Antoni van Leeuwenhoek weten we ook vrij precies hoe hij eruitzag. Van Stevin, Johannes Hudde en Bernard Nieuwentijt is minstens één portret overgeleverd, zodat we ons althans enig idee van hun voorkomen kunnen vormen. Helaas zijn er ook bekende natuuronderzoekers van wie we geen visuele voorstelling hebben - van Beeckman noch van Swammerdam is ons iets overgeleverd - maar daar staat weer tegenover dat er ook portretten van onbekenden zijn die toch duidelijk een band met het natuuronderzoek hebben. In het Toledo Museum of Art hangt bijvoorbeeld een schilderij van Willem Moreelse, dat een een- | |
[pagina 116]
| |
entwintigjarige, nog niet geïdentificeerde jongeman voorstelt die in 1647 promoveerde aan de Utrechtse universiteit. Hij draagt een baret met lauwerkrans en toont de beschouwer een botanisch werk met een intrigerende voorstelling met tekst. Op de linkerpagina is een exotische plant afgebeeld, een cactus, en op de rechterpagina staat: ‘Praesentem monstrat, quaeliset herba deum’ - Ieder gewas getuigt van Gods aanwezigheid.Ga naar eind5 Genoeg materiaal voor nadere studie, kortom. Maar gesteld nu dat Vermeer twee keer een geleerdenportret heeft geschilderd, wie is daar dan op afgebeeld? Het schilderij zelf biedt geen enkel aanknopingspunt, maar dat heeft een inventief kunsthistoricus niet weerhouden met een beredeneerde suggestie te komen. De Amerikaanse Vermeer-kenner Arthur Wheelock heeft in 1981 geopperd - en met argumenten aannemelijk proberen te maken - dat de afgebeelde persoon niemand minder is dan Antoni van Leeuwenhoek, stad- en leeftijdgenoot van Vermeer, bekend als onderzoeker van het microscopisch kleine.Ga naar eind6 De these van Wheelock heeft onmiddellijk iets aantrekkelijks en klinkt bepaald plausibel. De stad Delft, waar Vermeer in 1632 was geboren en vrijwel zijn hele leven heeft gewoond, telde in het midden van de zeventiende eeuw ongeveer 24.000 inwoners. Binnen het gewest Holland behoorde de stad daarmee tot de grotere steden, maar het sociale leven was er in de zeventiende eeuw nog heel overzichtelijk. Wie zich op een of andere manier ontworsteld had aan de anonimiteit van het gewone volk, kende ook de anderen wel die dat gedaan hadden. Men mag dan ook gerust aannemen dat de twee beroemdste inwoners van Delft, Johannes Vermeer, de schilder en kunsthandelaar, en Antoni van Leeuwenhoek, de lakenkoopman die natuuronderzoeker werd, elkaar gekend hebben - zij het misschien oppervlakkig. Vermeer was zeker sinds hij in het begin van de jaren zestig enige jaren hooftman van het Lucasgilde was geweest, een gerespecteerd burger van de stad. Van Leeuwenhoek was in dezelfde tijd kamerbewaarder van de schepenen, zoiets als koster, deurwaarder en bode van het stadsbestuur tegelijk, iemand dus met wie iedereen wel te maken kreeg. Op het stadhuis, waar Van Leeuwenhoek werkte, zal de naam van de schilder vast wel gevallen zijn, zoals er omgekeerd onder de burgers van de stad weleens met enige verbazing zal zijn gesproken over de liefhebberij die de stadsdienaar voor de wetenschap ontwikkelde. Niets maakt het dus bij voorbaat onmogelijk dat Vermeer twee keer Van Leeuwenhoek als geleerde portretteerde. In de catalogus bij de Vermeer-tentoonstelling die in 1995-1996 in Washington en Den Haag te zien was, brengt Wheelock opnieuw over- | |
[pagina 117]
| |
wegingen naar voren om aannemelijk te maken dat de afgebeelde manspersoon werkelijk Antoni van Leeuwenhoek is. Van Leeuwenhoek en Vermeer, die beiden even oud waren, kwamen beiden uit families die zich met de textielhandel bezighielden, en moeten elkaar alleen al daarom gekend hebben. Verder deelde Van Leeuwenhoek met Vermeer een passie voor de optica (wat bij Vermeer in het perspectief in zijn schilderijen tot uitdrukking kwam, bij Van Leeuwenhoek in de constructie van microscopen). Bovendien was Van Leeuwenhoek in de tijd dat de schilderijen totstandkwamen (1668-1669), ongeveer zo oud als de afgebeelde man. En ten slotte is er een uiterlijke gelijkenis tussen Van Leeuwenhoek en de geportretteerde man. ‘Voor zover dat tenminste op te maken is uit het portret van de onderzoeker uit 1686 door de Delftse schilder Jan Verkolje (1650-1693),’ schrijft Wheelock, ‘vertoont Van Leeuwenhoeks brede gezicht met de rechte en hoekige neus enige gelijkenis met de geportretteerde op Vermeers beide schilderijen.’Ga naar eind7 Weliswaar ontstond het portret dat hij bedoelt bijna twintig jaar na De astronoom en De geograaf, maar daar staat tegenover dat in de tijd dat Vermeer met zijn schilderijen bezig was, Van Leeuwenhoek zich voorbereidde op zijn laatste examen als landmeter en dus in beslag genomen werd door onder andere meetkunde en elementaire geografie. Zijn intense belangstelling voor de kleinste levende wezens, die hem een ereplaats in de geschiedenis van het natuuronderzoek bezorgde, zou pas later komen. Wheelock erkent dat het hier niet om een zekerheid, maar slechts om een waarschijnlijkheid gaat. Hij geeft toe dat uit schriftelijke documenten niets valt af te leiden over werkelijk contact tussen beide leeftijdgenoten. Gezien de grondige naspeuringen van Montias in het Delftse archief betekent dat toch wel iets. De enige keer dat de bronnen ons laten zien dat Leeuwenhoek het pad van Vermeer kruiste, was toen de schilder al overleden was en Van Leeuwenhoek benoemd werd tot executeur-testamentair van diens nalatenschap. Niettemin is het een heel verleidelijke hypothese, die misschien ook wel inspeelt op een heimelijke, nauwelijks bewuste hang naar realisme, die zelfs kunsthistorici niet vreemd is en ook hen ertoe verleidt het algemene en abstracte aan concrete namen en personen te verbinden. Maar klopt ze ook? Blijft het een aantrekkelijke hypothese als we de zaak nu eens niet vanuit Vermeer benaderen, maar vanuit Van Leeuwenhoek? Komt het beeld dat de schilderijen van de geportretteerde geven overeen met alles wat we van Van Leeuwenhoek, zijn leven, zijn overtuigingen, zijn ‘Sitz im Leben’ weten? | |
[pagina 118]
| |
De nabijheid van de zeventiende-eeuwse wetenschapEerst is het nodig een punt van algemene aard aan te roeren: hoe toegankelijk is eigenlijk de wereld van de zeventiende-eeuwse wetenschap nog voor ons? Toeschrijvingen die niet berusten op harde aanwijzingen in de bronnen, doen een beroep op de vertrouwdheid met een tijdperk die niet vanzelf spreekt en die soms juist minder wordt naarmate we meer van een periode weten. Voor de wetenschapsgeschiedenis geldt dat zeker. Hoe meer we over de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw weten, hoe vreemder ze ons voorkomt. Vijftig of honderd jaar geleden was de zeventiende eeuw nog zeer nabij voor de onderzoekers. Dat had niet zozeer te maken met het feit dat de afstand in de tijd geringer was dan nu. Dat Dijksterhuis, die in 1943 een monografie schreef over Simon Stevin, vijftig jaar minder ver van de zestiende-eeuwse vernufteling afstond dan wij, maakt geen wezenlijk verschil. Datzelfde geldt voor Schierbeeks biografie van Swammerdam uit 1946. Belangrijker is dat beide auteurs als vanzelfsprekend konden uitgaan van het primaat van de ideeëngeschiedenis, van de gedachte dat het in de wetenschap primair om de ideeën gaat en dat al het andere secundair, van ondergeschikte betekenis is. Ze ontmoetten Stevin en Swammerdam elkaar in een denkbeeldige wereld van ideeën en konden het in die wereld uitstekend met elkaar vinden. Temeer daar rond 1950 algemeen de gedachte leefde dat de grote ommekeer in het denken over de natuur in de zeventiende eeuw had plaatsgevonden. De zogenaamde wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw vormde de grote waterscheiding tussen het oude en het nieuwe denken. Ondanks de veranderingen die er sindsdien nog hadden plaatsgevonden, waren toen, althans zo meende de generatie van Dijksterhuis en Schierbeek, de wezenskenmerken van de moderne, mechanistische wereldbeschouwing vast komen te liggen. Zo ligt het nu niet meer. Om te beginnen is de gedachte dat er een duidelijke continuïteit bestaat tussen het zeventiende-eeuwse mechanistische wereldbeeld en het huidige wereldbeeld van de natuurwetenschap, niet meer zo vanzelfsprekend. De invloed van darwinisme, kwantumfysica, relativiteitstheorie, maar vooral ook informatica en moleculaire biologie heeft een wereld geschapen die niet veel meer weg heeft van de mechanismen die de onderzoekers uit de zeventiende eeuw zich voorstelden achter de verschijnselen. Bovendien blijkt meer en meer hoe bescheiden de plaats van de moderne natuurwetenschap was in het intellectuele leven van de zeventiende eeuw. De natuurwetenschap was als | |
[pagina 119]
| |
een koekoeksei, gelegd in het nest van de geleerde wereld. Het koekoeksjong heeft later andere intellectuele tradities opzij gedrongen en soms het nest uit gewerkt, maar dat was voor de tijdgenoten nog allerminst duidelijk. Galilei, Descartes en Huygens waren natuurlijk allerminst randfiguren, maar moesten het veld wel delen met veel geleerden van een ander, traditioneler type. Er is nog een tweede reden om de zeventiende-eeuwse wetenschap niet meer zo snel als verwant aan de huidige te beschouwen. Wetenschap, zo is men zich meer en meer gaan realiseren, bestaat uit veel meer dan alleen wereldbeelden en theorieën. Wie nu aan wetenschap denkt, ziet in de eerste plaats voor zich wat wetenschappers dóen en soms pas in de tweede plaats wat ze dénken. Een onderzoeker uit de zeventiende eeuw had genoeg aan een enkel instrument, wat papier en schrijfgerei en verder rust en vrije tijd. Zijn hedendaagse collega heeft vooral een keur aan medewerkers, een goed geoutilleerd laboratorium, een uitgebreid instrumentarium, een snelle toegang tot allerlei publicatiekanalen en veel geld en subsidies nodig. Tijd gaat niet zitten in het denken en nadenken, maar in de werving van fondsen, de opbouw van een laboratorium en een betrouwbare staf en het beoordelen van conceptartikelen van medewerkers en collega's. Het zijn de ‘praktijken’, zoals dat heet, die in het oog springen en niet meer wat vroeger het eigenlijke werk van de wetenschapper was, het denkwerk. Wie daarom uit een hedendaags laboratorium zo het vertrek van een zeventiende-eeuwse ‘collega’ zou binnenstappen, zou in een volkomen vreemde wereld terechtkomen. Een wiskundige zou misschien nog aansluiting kunnen vinden bij wat Huygens of Van Schooten deden. En een hedendaags microbioloog zou nog best een aardig gesprek met Antoni van Leeuwenhoek kunnen voeren. Maar met hem samenwerken, dat zou niet meer kunnen. | |
Van Leeuwenhoek als antigeleerdeSamenwerking met Van Leeuwenhoek zou onmogelijk zijn, niet alleen omdat hij volstrekt anders te werk ging dan hedendaagse onderzoekers, maar ook omdat hij bij uitstek een antigeleerde wilde zijn. Hij had geen geleerde opleiding genoten, stoorde zich niet of nauwelijks aan de codes in de geleerde wereld en was er, na zich aanvankelijk zeer bescheiden opgesteld te hebben, nog trots op ook. In het begin was nog niet te merken hoe recalcitrant Van Leeuwen- | |
[pagina 120]
| |
hoek zich kon opstellen. Toen hij zijn entree maakte in de geleerde wereld, wees niets daarop, anders zou degene aan wie eer toekomt Van Leeuwenhoek ‘ontdekt’ te hebben, de Delftse medicus Reinier de Graaf, daar zeker wat over gezegd hebben. Op 28 april 1673 schreef De Graaf een brief aan Henry Oldenburg, de secretaris van de Royal Society in Londen, waarin hij de leden van dit natuurwetenschappelijke genootschap attent maakte op een merkwaardig personage uit zijn directe omgeving: Ik deel u voor het ogenblik slechts mee dat een zeer vindingrijk man, Leeuwenhoek geheten, microscopen heeft uitgevonden die de microscopen die we tot nu toe gezien hebben en die vervaardigd zijn door Eustachio Divini en anderen, zeer verre overtreffen. Zijn brief, hierbij ingesloten, waarin hij enige dingen beschrijft die door hem nauwkeuriger waargenomen zijn dan door andere auteurs, zal u daar een proeve van geven. Indien deze waarnemingen u bevallen en u de vaardigheid van die zeer ijverige man wilt beoordelen en verder wilt leren kennen, schrijf hem dan een brief over het zo-even aan u voorgelegde en leg hem bepaalde moeilijker vragen voor die u in gedachten komen. In de bijgesloten brief had Van Leeuwenhoek kennelijk zulke interessante waarnemingen beschreven dat Oldenburg inderdaad de moeite nam in contact met hem te treden en hem verdere waarnemingen te vragen. Het werd het begin van een briefwisseling tussen Van Leeuwenhoek en de Royal Society die bijna vijftig jaar zou duren.Ga naar eind8 Niets in zijn levensloop tot het begin van de jaren zeventig leek Van Leeuwenhoek voor te bestemmen tot een opzienbarende rol in het natuuronderzoek van de late zeventiende eeuw. Hij was bijna exact een leeftijdgenoot van Vermeer. Hij werd geboren op 24 oktober 1632 in Delft en op 4 november daaropvolgend als Thonis, zoon van Philips Thonisz, ten doop gehouden in de Nieuwe Kerk. In dezelfde kerk was een paar dagen tevoren, op 31 oktober, Joannis, zoon van Reynier Janszoon gedoopt. Hun namen staan vermeld op dezelfde bladzijde van het doopboek van de Nieuwe Kerk - alsof de geschiedenis de historicus hier al een vingerwijzing wilde geven.Ga naar eind9 De vader van de jonge Thonis, Philips Thonisz Leeuwenhoeck, die zijn brood verdiende als mandenmaker, overleed toen zijn zoon vijf jaar was. Zijn moeder hertrouwde daarna met Jacob Jansz. Molijn, ‘Stadtschilder’ van Delft, maar stiefzoon en stiefvader konden waarschijnlijk niet goed met elkaar opschieten. Antoni bezocht in ieder geval niet de Nederduitse school in Delft, maar werd in de kost gedaan in Warmond bij Leiden. Later ging hij nog naar Bent- | |
[pagina 121]
| |
huizen, waar hij in huis kwam bij een oom die daar schout en baljuw was. Een echt vak leerde Van Leeuwenhoek pas in Amsterdam, waar hij in 1648 - weer via relaties van zijn moeder - in de leer kwam bij de Schotse lakenhandelaar William Davidson. Uit de volmachten die Davidson de nog jonge Van Leeuwenhoek gaf, valt op te maken dat hij een betrouwbaar, eerlijk en nauwgezet werknemer was. In 1653 of 1654 keerde Van Leeuwenhoek naar Delft terug, trouwde met de dochter van een ‘saaydrapier’ (een soort lakenbereider) en kocht een huis met winkel in de Hippolytusbuurt. Daar dreef hij in de jaren daarna zijn lakenhandel, kreeg er kinderen (van wie er maar één in leven bleef) en werd langzamerhand een gerespecteerd burger van de stad. Dat bleek onder andere uit het feit dat hij in 1660 werd aangesteld als kamerbewaarder van schout en schepenen van de stad Delft. Ongetwijfeld heeft Van Leeuwenhoek daarnaast nog enige jaren zijn lakenhandel aangehouden. Toen, in 1666, overleed zijn vrouw en bleef hij achter met een dochtertje. Om het verdriet of de eenzaamheid te bestrijden - Van Leeuwenhoek heeft zich er nooit over uitgelaten - ontwikkelde de kamerbewaarder en lakenhandelaar onverwachte studieuze neigingen - zonder er overigens mee te koop te lopen. Wat had een stad als Delft in het midden van de zeventiende eeuw te bieden aan een man als Van Leeuwenhoek? Rond 1600 hadden de natuurwetenschappen in Delft ijverige beoefenaars gehad in Simon Stevin en burgemeester Jan Cornets de Groot, die samen natuurkundige proeven deden en in de wijde omgeving molens en sluizen bouwden. Maar in het midden van de eeuw was het op dat terrein nogal stil geworden. Ook een universiteit met het bijbehorende intellectuele milieu was er niet. Daarvoor moest men in die tijd in Leiden of Amsterdam zijn. Maar een alternatief was de kring van medisch doctoren en chirurgijns, die naast hun zorg voor de patiënten binnen en buiten de stad ook op bescheiden schaal de wetenschap beoefenden. Op die manier hielden ze zoiets als een wetenschappelijk leven in stand. Van de mogelijkheden die de medici boden, heeft Van Leeuwenhoek nadrukkelijk gebruikgemaakt. Het centrum van het wetenschappelijk leven van Delft in het midden van de zeventiende eeuw was het gebouw dat kortweg ‘de Anatomie’ werd genoemd, het voormalige Maria Magdalenaklooster. Daar kwamen sinds 1657 de doctoren en de chirurgijns bijeen. Op de begane grond bevonden zich de vergaderkamer, de bibliotheek en de keuken. Op de eerste verdieping was de rariteitenverzameling van het chirur- | |
[pagina 122]
| |
gijnsgilde uitgestald, een verzameling van vooral skeletten van mens en dier, en verder geprepareerde vissen, vogels en zoogdieren. Ook anatomische preparaten op sterk water werden er bewaard, naast de schelpen, mineralen en andere zeldzaamheden die door de schepen van de voc uit Indië waren meegebracht. Hier doceerde een speciaal door de stedelijke overheid aangestelde medicus, de stadsanatoom, elke woensdagmiddag over een onderwerp uit de anatomie. Af en toe, als er een lijk beschikbaar was, vond er ook een anatomische demonstratie plaats, waarbij de stadsanatoom de andere medici en de chirurgijns instrueerde over de bouw van het menselijk lichaam. Hoewel die demonstraties in de eerste plaats bedoeld waren voor de vakgenoten, liet de stadsanatoom ook geïnteresseerde burgers toe, onder wie aan het eind van de jaren zestig ook Van Leeuwenhoek. Stadsanatoom was in de tijd van Vermeer en Van Leeuwenhoek een zekere Cornelis Isaacsz. 's-Gravesande, met wie Van Leeuwenhoek het uitstekend kon vinden. Maar de belangrijkste natuuronderzoeker in de Delftse medische kring was iemand anders, de katholieke arts Reinier de Graaf. Vermeer, die voor zijn huwelijk tot het katholieke geloof was overgegaan, zal ook hem zeker wel gekend hebben. De Graaf was in 1641 in het Zuid-Hollandse stadje Schoonhoven geboren en had in Leiden geneeskunde gestudeerd. In die jaren was hij bevriend geraakt met de Amsterdamse microscopist Jan Swammerdam, aan wie hij onder andere zijn methode demonstreerde om ‘bloedeloos’ te ontleden, namelijk door eerst een kleurloze vloeistof (‘suure geest’) bij het levende dier in de aderen te spuiten. In Leiden maakte De Graaf speciale studie van de alvleesklier. De disputatie die hij daarover schreef in 1664 was eigenlijk zijn eerste publicatie. De afsluitende promotie (waarschijnlijk op stellingen) vond niet in Leiden plaats, maar in het Franse Angers, waar vele Nederlandse medici hun doctorsgraad behaalden. In 1666 keerde hij uit Frankrijk terug en vestigde hij zich in Delft. Een jaar later werd hij burger van die stad. Al voor zijn komst naar Delft had De Graaf zich een zekere faam verworven als onderzoeker van het menselijk lichaam en speciaal van de vrouwelijke en mannelijke voortplantingsorganen. Maar pas in Delft vond hij de stimulans om de resultaten van zijn onderzoek aan zijn collega's te demonstreren en vervolgens - mede op hun aandrang - ook te publiceren. Zo verschenen in 1668 De Graafs De virorum organis generationi inservientibus, in 1672 gevolgd door een boek over de vrouwelijke geslachtsorganen. Deze boeken gaven hem een internationale reputatie | |
[pagina 123]
| |
als onderzoeker en De Graaf bouwde een netwerk van contacten in binnen- en buitenland op. Als ervaren anatoom en gedreven onderzoeker kijkt hij ons aan vanaf de pentekening in bruine inkt die (naar men aanneemt) Johannes Verkolje eind 1672 van De Graaf maakte als voorstudie voor een schilderij.Ga naar eind10 De dood van De Graaf - hij overleed op 17 augustus 1673 op tweeëndertigjarige leeftijd - heeft ongetwijfeld de voltooiing van dit schilderij van ‘de’ anatoom verhinderd, anders zou het een interessante aanvulling zijn geweest op de schilderijen die Vermeer inmiddels van de astronoom en de geograaf had gemaakt. Maar kort voor zijn dood had De Graaf nog wel Van Leeuwenhoek geïntroduceerd bij de Royal Society in Londen, wat zoals gezegd het begin betekende van een uitgebreide en wetenschappelijk hoogst belangrijke correspondentie tussen het geleerde genootschap en de Delftse onderzoeker. Wat was Van Leeuwenhoek voor onderzoeker? Hij had vanaf de jaren zestig regelmatig de anatomische demonstraties van 's-Gravesande bijgewoond en in 1669 examen gedaan als landmeter. Bovendien had hij een beetje geëxperimenteerd met vergrootglazen en lenzen, waarmee hij ook dingen kon zien die men niet kon waarnemen met het blote oog. Hij deed dat alles uit pure liefhebberij en maakte er weinig ophef over. Maar in 1671 hertrouwde hij met de dochter van een predikant. Via haar kwam hij in aanraking met een milieu waar zulke bezigheden wel serieus genomen werden. In de familie van zijn vrouw kwamen ettelijke personen voor die een academische opleiding hadden genoten (een zwager was bijvoorbeeld geneesheer). Het is waarschijnlijk op aanraden van zijn nieuwe schoonfamilie geweest dat Van Leeuwenhoek begonnen is zijn vergrootglazen verder te perfectioneren tot de verfijnde microscopen die hem zo beroemd hebben gemaakt. Het is in ieder geval opmerkelijk dat Van Leeuwenhoek zelf het jaar van zijn tweede huwelijk opgeeft als de tijd waarin hij zijn waarnemingen en onderzoekingen voor het eerst openbaar maakte. Toch aarzelde Van Leeuwenhoek nog toen Reinier de Graaf hem in 1673 introduceerde bij de Royal Society. Zijn eerste eigenhandig geschreven brief aan het geleerde genootschap van 15 augustus 1673 loopt bepaald niet over van zelfvertrouwen. Van Leeuwenhoek schreef dat verschillende heren er al enkele keren op hadden aangedrongen op papier te zetten wat hij door zijn kort tevoren ontdekte microscopen had gezien. Hij had aanvankelijk geweigerd dat te doen, ten eerste omdat hij niet goed kon schrijven, ten tweede omdat hij niet in de letteren en de vrije kunsten, maar in de handel was opgeleid, en ten derde omdat hij | |
[pagina 124]
| |
zich niet graag blootstelde aan kritiek en de verwijten van anderen. Alleen omdat De Graaf zo had aangedrongen, had hij zijn waarnemingen op schrift gesteld en opgestuurd. Ook in een latere brief schreef Van Leeuwenhoek dat zijn waarnemingen alleen voortkwamen ‘uijt eijgen drift en curieusheijt’ en dat men hem er niet al te hard om moest vallen als hij de plank eens missloeg. Hij had zijn waarnemingen namelijk niet kunnen voorleggen aan ervarener onderzoekers in zijn eigen woonplaats, aangezien ‘binnen onse stadt geen lieffhebbers sijn, die nevens mij in die konst wat doen’. De bekende dichter en staatsman Constantijn Huygens schilderde in hetzelfde jaar in een brief aan de Royal Society Van Leeuwenhoek als een man zonder pretenties. ‘Ongestudeerd in talen en wetenschappen,’ noemde hij hem, ‘maar zeer nieuwsgierig en ijverig in zijn waarnemingen, die hij bescheiden de geleerden ter beoordeling voorlegt.’ Niettemin was men in Londen zeer ingenomen met de brieven die Van Leeuwenhoek in de daaropvolgende jaren zond en waarin hij de ene na de andere ontdekking meldde. Het is onvoorstelbaar wat hij al niet met zijn microscoop heeft onderzocht. De brief van april 1673 bevat waarnemingen van de bouw en de groei van schimmel, de angel en de mondpartij van de bij en de monddelen, sprieten en poten van een luis. In zijn tweede brief, van augustus 1673, gaat het weer over de angel van een bij en de voeding en spijsvertering van een luis, maar nu ook over de structuur van vurenhout en de klapvliezen in de vaten van een es. Binnen een paar jaar komen daar de ontdekking bij van de haarvaten (de verbinding tussen de slagaderen en de aderen), de mannelijke zaadcellen, de eencellige wezens en bacteriën en de rode bloedlichaampjes. Hoewel men in Engeland ook weleens wat sceptisch was over de niet-aflatende stroom waarnemingen die Van Leeuwenhoek met zijn microscoop had gedaan - hij was zo behendig en zijn microscopen waren zo goed dat vele waarnemingen in Londen niet konden worden herhaald - stelde men het contact toch zo op prijs dat men hem in 1680 tot Fellow van de Royal Society verkoos. In die tijd was Van Leeuwenhoek niet erg actief meer in de handel. Behalve kamerbewaarder van schout en schepenen was hij in 1677 - het jaar waarin hij de afwikkeling van de nalatenschap van Vermeer moest regelen - ook tot generale wijkmeester benoemd. In 1679 werd hem nog een derde vertrouwenspost gegund, het ambt van wijnroeier (ijkmeester). Met elkaar verdiende hij toen net zoveel als de stadssecretaris. De inkomsten uit de handel had hij daarom niet meer nodig. Hij hield nu | |
[pagina 125]
| |
ook genoeg tijd over voor zijn microscopisch onderzoek, en tot op hoge leeftijd ging hij daarmee door. Weliswaar bevatten zijn latere brieven niet meer zulke belangrijke ontdekkingen als in het begin, maar de Royal Society vond ze belangwekkend genoeg om ze te vertalen en op te nemen in de Philosophical Transactions. Ook zorgde Van Leeuwenhoek zelf regelmatig voor bundeling van zijn brieven bij een Nederlandse uitgever. In totaal schreef hij zo'n 250 brieven. Op 26 augustus 1723 - hij was toen negentig jaar oud - overleed hij in zijn geboortestad Delft. Van Leeuwenhoek was zeer ingenomen met de erkenning die hem ten deel was gevallen toen hij in 1680 lid van de Royal Society was geworden.Ga naar eind11 Die verkiezing was een soort erepromotie die hem definitief het zelfvertrouwen schonk dat hem in het begin had ontbroken. Gaandeweg ging dat zelfvertrouwen zelfs over in trots en zelfgenoegzaamheid. In het begin vond hij het erg als anderen hem niet op bepaalde fouten wezen en hem zo misschien belachelijk maakten bij anderen, maar later liet hij merken dat hij lak had aan het oordeel van de geleerden. Hij liet zich maar al te graag voorstaan op het feit dat hij autodidact was, iemand die geheel buiten de boeken om rechtstreeks de natuur bestudeerde en daarin dingen zag die de academische geleerden met al hun boekenwijsheid over het hoofd zagen - of niet wilden zien omdat ze niet pasten in de schema's en theorieën die ze uit de boeken hadden geleerd. Hij had bijvoorbeeld geen goed woord over voor die geleerden die beweerden dat lagere dieren als vliegen en wormen door zogenaamde spontane generatie konden ontstaan uit modder en rottend afval. Over oesters schreef hij in een brief van 15 september 1695 ‘dat die niet uyt slijk of van zelfs voortkomen, gelijk hedendaags nog eenige willen dwars-dryven, en wel meest die geene die de dwalinge van hare Oude leermeesters tragten staande te houden, of niet verder sien als haar neus lang is’. Hij koketteerde met het feit dat hij geen vreemde talen kende en geen academische opleiding had genoten, want daarin zag hij alleen maar nadelen. De medische stand, die hem in Delft toch zo geholpen had, spaarde hij zijn kritiek beslist ook niet. De nadelen van een academische vorming vond hij namelijk bij medische doctoren het duidelijkst aanwijsbaar. Sommigen spreken over de werking van medicijnen als blinden over kleuren, meende Van Leeuwenhoek. Omgekeerd waren onderzoekers met een academische achtergrond als Swammerdam en Hartsoeker ook niet mals in hun oordeel over Van Leeuwenhoek. Met Leeuwenhoek viel volgens Swammerdam eigenlijk helemaal niet te praten, ‘alsoo hy partiaal is, en seer barbarisch raesonneert, synde ongestudeert’. | |
[pagina 126]
| |
Contra WheelockIs dit nu de man die Vermeer in 1668 zou hebben geportretteerd in De astronoom en De geograaf? Het is moeilijk voor te stellen. Alles wat we weten van het karakter van Van Leeuwenhoek en zijn houding tegenover wetenschap en geleerdheid, lijkt in strijd met de manier waarop Vermeer de geograaf en de astronoom heeft afgebeeld. Noch de timide Van Leeuwenhoek uit de beginjaren van zijn onderzoek, noch de zelfingenomen autodidact uit latere jaren vinden we terug in deze schilderijen. De entourage van beide personages suggereert eerder respect voor en vertrouwdheid met de wereld van wetenschap en geleerdheid dan de onwennigheid of het dédain die Van Leeuwenhoek tentoonspreidde. De kleine lakenhandelaar die in het achterhuis ook nog wat aanrommelt met lenzen, of de weduwnaar die bij een landmeter de eerste beginselen van meetkunde en perspectief leert, zou er toch anders uit moeten zien dan de man in de kamerjas die op beide schilderijen te zien valt. Natuurlijk, Verkolje heeft Van Leeuwenhoek ook met pruik en kamerjas geschilderd, maar dat was in 1686, enige jaren na diens verkiezing tot lid van de Royal Society en vele, vele jaren na het ontstaan van De astronoom en De geograaf. Ook de lichaamshouding van de geograaf op Vermeers schilderij strookt weinig met het karakter van Van Leeuwenhoek. Vermeer wijzigde voor de voltooiing van het doek onder andere de positie van de steekpasser in de rechterhand van de man. Aanvankelijk wezen de twee punten van de passer naar beneden, alsof ze het volgende moment op de kaart geplaatst zouden worden. Later veranderde Vermeer hun richting in een meer horizontale, afwachtende zin. Verder heeft hij het hoofd onder een andere hoek op het lichaam geplaatst dan aanvankelijk de bedoeling was. Eerst schilderde hij het hoofd meer voorovergebogen, kijkend naar de kaart die op tafel ligt uitgespreid, later liet hij de man de kamer uit kijken, van de kaart af, de blik op oneindig, nadenkend. De hele compositie heeft daardoor een element van beschouwelijkheid gekregen die in de brieven van Van Leeuwenhoek ten enenmale ontbreekt.Ga naar eind12 En de uiterlijke gelijkenis dan? Er valt moeilijk iets definitiefs over te zeggen, maar springt ze werkelijk zo in het oog? Wie Van Leeuwenhoek op het portret van Verkolje uit 1686 aankijkt, ziet onder de pruik een grof en boers gezicht, met een brede mond en een laag voorhoofd, heel wat anders dan het gezicht van de geograaf, dat smal en langgerekt van | |
[pagina 127]
| |
vorm is en, zeker ook bij de astronoom, een hoog voorhoofd heeft. Natuurlijk, de man die Verkolje portretteerde, was wel een stuk ouder dan het personage dat Vermeer verbeeldde. Op een jonger portret van Van Leeuwenhoek, dat voorkomt op het schilderij van Cornelis de Man uit 1681, De anatomische les van Cornelis Isaacsz. 's-Gravesande, ziet hij er gesoigneerder en zeker minder boers uit. Maar ook hier zijn de verschillen met de geograaf minstens even opvallend als de overeenkomsten. Je kunt hooguit zeggen dat er op grond van dit soort overwegingen niets te zeggen valt. Ook de bemoeienis van Van Leeuwenhoek met de nalatenschap van Vermeer - vroeger ook weleens als argument naar voren gebracht om een vriendschappelijke relatie tussen beide inwoners van Delft aannemelijk te maken - helpt ons niet verder. Dat Van Leeuwenhoek zich met die nalatenschap moest bemoeien, vloeide rechtstreeks voort uit zijn functie op het stadhuis. Bovendien heeft hij, zoals door Montias is betoogd, bij de afwikkeling van de schulden van Vermeer diens weduwe, Catharina Bolnes, bepaald niet bevoordeeld, hoewel ze wel om een speciale behandeling vroeg. Van Leeuwenhoek verrichtte geen vriendendienst, maar deed zijn plicht.Ga naar eind13 En dan nog dat landmetersexamen. Toen Van Leeuwenhoek zijn examen deed, in 1668, had hij nog bij lange na niet de bekendheid die hij later in Delft zou krijgen. Naar eigen zeggen is hij pas twee jaar later met zijn microscopische waarnemingen naar buiten gekomen, nadat directe bekenden en familieleden daarop aangedrongen hadden. Bovendien wijzen de attributen van de astronoom niet op de ambitie om een eigentijdse wis- of sterrenkundige weer te geven. Dat Van Leeuwenhoek daarvoor in 1668 nog het boek zou hebben gebruikt dat op De astronoom te herkennen valt, de Institutiones astronomicae Geographicae van Metius, een boek uit 1621, is heel goed mogelijk. Maar of hij ook het astrolabium nodig had, dat prominent voor de astronoom op tafel ligt, is minder waarschijnlijk. Voor zover een aankomend landmeter de hoogte van sterren en andere hemellichamen moest bepalen, had hij daar eenvoudiger instrumenten voor dan het astrolabium. Een astrolabium, maar ook een globe van Hondius, waren in het midden van de zeventiende eeuw eerder statussymbolen dan directe hulpmiddelen van de astronoom of de landmeter. Als Vermeer een eigentijdse astronoom had willen afbeelden, dan had hij zeker een telescoop afgebeeld, het instrument waarmee Galilei in 1610 de maantjes van Jupiter ontdekte, en Christiaan Huygens in 1655 de ring om Saturnus. | |
[pagina 128]
| |
De biografie van Vermeer bestaat voor het grootste deel uit vermoedens. Dat Fabritius en De Hooch invloed op zijn werk hebben uitgeoefend, is bijvoorbeeld zo'n vermoeden. Dat hij één bepaalde mecenas zou hebben gehad, zoals Montias heeft betoogd, lijkt zelfs minder dan een vermoeden. Datzelfde geldt voor de suggestie dat op De astronoom en De geograaf Antoni van Leeuwenhoek afgebeeld zou zijn. | |
Nogmaals De astronoom en De geograafLaten we de beide schilderijen nog eens van een andere kant bekijken. Niet alleen zijn er in de levensloop van Van Leeuwenhoek aanwijzingen te vinden dat hij onmogelijk degene kan zijn die in beide gevallen geportretteerd is, ook op andere gronden kan men betogen dat men de schilderijen niet te snel met de moderne wetenschap van die tijd in verband moet brengen. Voorstellingen van een astronoom en een geograaf konden in de zeventiende eeuw behalve een beschrijvende ook een emblematische betekenis hebben.Ga naar eind14 De bekende etser Jan Luyken heeft nog in zijn Spiegel van 't menselijk bedrijf uit 1694 een gravure van ‘De astrologist’ opgenomen met daaronder een moralistische duiding van de voorstelling: Soo laag in 't stof te zijn geseeten,
En 's hoogen heemels loop te meeten,
Schynt veel: Maar 't is van veel meer nut,
Den loop des leevens naa te speuren,
En wat' er Eindling staat te beuren,
Op dat men 't Eeuwich Onheil schut.
Ook De geograaf kan in verband worden gebracht met emblematische noties. In de Leerzame Zinnebeelden van Adriaan Spinniker uit 1714 is bijvoorbeeld een voorstelling van een geograaf in zijn studeerkamer opgenomen. Het motto boven de voorstelling luidt ‘Zo gaat men veilig’ en onder het plaatje staan enige bijbelteksten, zoals Johannes 14:6, waar Jezus zegt: ‘Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot den Vader, dan door Mij.’ Met andere woorden, zoals men op de geograaf moet vertrouwen om op aarde een bepaalde bestemming te bereiken, zo moet men Jezus volgen om de hemelse zaligheid te verwerven. Natuurlijk is hier allerminst mee bedoeld dat Vermeers schilderijen ook | |
[pagina 129]
| |
deze emblematische betekenis móeten hebben gehad. Het is maar een waarschuwing de voorstelling niet te snel ‘at face value’ te nemen. Een directer met Vermeer verbonden aanwijzing om de schilderijen niet te modern te interpreteren biedt het schilderij-in-het-schilderij dat op De astronoom te zien is. Het is een in de schaduw gehouden voorstelling van Mozes in het rieten mandje. De keuze voor juist deze voorstelling in een schilderij van een astronoom lijkt toevallig, tot men zich realiseert dat Mozes in de zeventiende eeuw wel degelijk geassocieerd werd met wetenschap. Soms werd hij wel ‘de oudste geograaf’ genoemd. In Handelingen 7:22 staat te lezen dat Mozes, toen hij in het rieten mandje werd gevonden, ‘werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren’.Ga naar eind15 Er was in deze tijd ook sprake van een bijbelse, zogenaamde Mozaïsche wetenschap, die ouder en dus respectabeler zou zijn dan de Griekse. Mozes, met andere woorden, kon gelden als de schutspatroon van een type wetenschap dat de kennis niet zocht in nieuwe observaties, experimenten en berekeningen, maar in het terugkeren tot de bronnen van de wijsheid in het oude Egypte of andere oude beschavingen. Naast de nieuwe wetenschap - gesymboliseerd door de globe en het astrolabium en vooral het opengeslagen boek, het leerboek van de astronomie van Metius - staat in dit schilderij ook dat oudere type wetenschap. Behalve naar de strikt berekenende wetenschap verwijst Vermeer ook naar de beschouwende wetenschap, behalve naar de positieve kennis ook naar de wijsheid van de Ouden.Ga naar eind16 Een werkelijke tegenstelling vormden beide typen wetenschap in het midden van de zeventiende eeuw nog niet. Berekening en beschouwing konden nog goed samengaan. Niet bij Van Leeuwenhoek, wiens wereldbeeld de diepgang van zijn preparaten had, maar wel bij tal van andere tijdgenoten van Vermeer. Voor een van hen heeft Vermeer zijn beide schilderijen gemaakt. Hij toont ons daarin een ideaalvoorstelling van de astronoom of filosoof, die aan de hand van een kaart, een boek en wat instrumenten de kosmos niet alleen berekent en beschrijft, maar ook beschouwt en overdenkt. De schilderijen zijn daarmee ook een nauwelijks meer leesbare uitdrukking van de gedachte dat alles wat zich in de natuur voordoet, een betekenis heeft en verwijst naar een morele orde, waarnaar de mens zich dient te richten. |
|