Citaten uit het boek der natuur
(1998)–K. van Berkel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Citaten uit het boek der natuur
| |
[pagina 86]
| |
1623, een ‘zot geheel van wel zeer bizarre samenstelling’. Hij kon zich maar met moeite weerhouden ‘deze eerste proeve van Academische Museumvorming aan den opkomenden lachlust prijs te geven’. Degene die deze verzameling bij elkaar had gebracht, de hoogleraar anatomie Otho Heurnius, kon alleen maar gedreven zijn door ‘blinde verzamelwoede’.Ga naar eind1 Volgens Barge begon de geschiedenis van het anatomisch kabinet pas in 1719, toen de nagelaten verzameling anatomische preparaten van de hoogleraar J.J. Rau werd toegevoegd aan de collectie en er zich een scheiding begon af te tekenen tussen de oude rariteitenverzameling en het echte anatomische kabinet. Maar niet iedereen dacht zo over de waarde van zeventiende-eeuwse verzamelingen. Toen Jan Swammerdam in 1680 overleed, raakten zijn kostbare anatomische en entomologische verzamelingen verspreid. Kort voor zijn dood had hij nog geprobeerd er een koper voor te vinden. Met het oog daarop had hij zelfs een catalogus gemaakt, maar niemand wilde een bod doen. Dat zo een van de fraaiste verzamelingen voor het nageslacht verloren ging, ontlokte een halve eeuw later Herman Boerhaave, die het nagelaten werk van Swammerdam uitgaf, nog een bittere klacht: Daar was geen koopman te vinden, die het voor sig alleen, nog voor het gemeen wilde inkopen. O verlies, dat nooit vergoed kan werden! Alles is verstrooid, en vergaan, tot schande van onse eeuw, in welke nogthans meer dan in eenige andere de Natuurkunde betragt werd.Ga naar eind2 Was die verzameling van Swammerdam nu zoveel wetenschappelijker dan die van Heurnius? Is het zomaar mogelijk een ogenschijnlijk chaotische verzameling uit het begin van de zeventiende eeuw minder wetenschappelijk te noemen dan een systematischer verzameling uit het laatste kwart van de eeuw? Of lag er eerder een andere opvatting van wetenschap aan ten grondslag? In de zeventiende eeuw veranderde niet alleen de visie op de studie van de natuur, maar ook de visie op de natuur zelf en dat moet gevolgen hebben gehad voor de naturaliënkabinetten. Een rondgang langs enkele bekende Nederlandse verzamelingen kan een idee geven over de veranderingen die zich in die periode hebben voorgedaan.Ga naar eind3 | |
[pagina 87]
| |
De ‘vreemdicheden’ van Bernardus PaludanusDe eerste die in Nederland een naturaliënverzameling van enige betekenis bij elkaar bracht, was de stadsdokter van Enkhuizen, Berent ten Broecke, beter bekend als Paludanus (1550-1633). Als verzamelaar van naturaliën en andere rariteiten genoot hij in de eerste helft van de zeventiende eeuw binnen en buiten de landsgrenzen grote vermaardheid. ‘Duijsenden van menschen’, zo schreef de botanicus Johan Brosterhuysen in 1648 aan Constantijn Huygens, ‘souden haer leeven om Enchuisen niet ghedacht hebben, 't en waer dat Doctr. Paludanus aldaer sijn cabinet van vreemdicheden ghehadt hadde.’Ga naar eind4 Paludanus begon te verzamelen toen hij tussen 1577 en 1581 door Europa en de Levant reisde. Van Polen en Litouwen tot Egypte en Jeruzalem doorkruiste hij de beschaafde wereld. In Italië verbleef hij zelfs meerdere keren en in 1580, tijdens een van die verblijven, behaalde hij in Padua de graad van doctor medicinae. Hij bezocht er ook verschillende naturaliënverzamelingen, zoals die van Ulisse Aldrovandi in Bologna, die hem ongetwijfeld ook aangezet heeft zelf een verzameling aan te leggen. Na terugkeer in de Nederlanden werd Paludanus eerst stadsgeneesheer in Zwolle. In 1585 - de Opstand was in een kritieke fase gekomen - verhuisde hij naar het veiliger Enkhuizen, waar hij in het jaar daarop weer stadsdokter werd. Met zijn rariteitenverzameling verwierf hij zich binnen korte tijd meer dan plaatselijke roem. De roem van Paludanus' verzameling drong ook door tot Leiden. Toen men daar aan het eind van de zestiende eeuw besloot ten behoeve van het medisch onderwijs een hortus botanicus aan te leggen, liet men voor de functie van directeur in eerste instantie het oog vallen op de stadsgeneesheer van Enkhuizen, vooral vanwege diens naturaliënverzameling. Men wilde dat hij naar Leiden kwam, zo staat in het besluit van de curatoren van 12 augustus 1591 te lezen, ‘met alle zijne 'tsamen vergaerde seltsaemheden, zo van cruyden, vruchten, spruytsels, gedierten, schepselen, mineralen, aerden, veninen, gesteenten, marmeren, coralen etc. ende andere, die hy heeft’.Ga naar eind5 Die verzameling zou een belangrijke rol moeten spelen in het onderwijs aan de studenten in de geneeskunde en andere liefhebbers, ‘alles gelyck hy 't selve te goeder conscientie tot nut, oorbaar ende vordernisse van de geleertheyt ende studien, ooc d'eere van de universiteyt, bevinden sal te behoren’.Ga naar eind6 Helaas voor Leiden ging de koop niet door en bleven Paludanus en zijn verzameling (voorlopig) in Enkhuizen; zijn vrouw wilde niet verhuizen. | |
[pagina 88]
| |
Hendrick Gerritsz. Pot, portret van Bernardus Paludanus, 1629, met Jacobsschelp en takje van het peperboompje.
| |
[pagina 89]
| |
Wat die verzameling zoal inhield, kunnen we enigszins opmaken uit de catalogus die Paludanus in 1592 samenstelde toen een van de bezoekers, graaf Frederik van Mömpelgarten (later hertog van Württemberg-Teck), een bod deed op het geheel of een deel van de collectie. In deze Duits-Latijnse catalogus ligt de nadruk duidelijk op naturalia uit de landen die Paludanus zelf had bereisd.Ga naar eind7 Landen uit Europa en het Nabije Oosten zijn veel beter vertegenwoordigd dan Indië, terwijl het Verre Oosten, Amerika en Afrika, met uitzondering van Egypte, nauwelijks vertegenwoordigd zijn. De inventaris volgt in hoofdzaak de traditionele indeling van de drie rijken der natuur - de dieren, de planten en de mineralen en gesteenten - waarbij de laatste categorie (die ook fossielen, medailles en vreemde munten omvatte) het uitgebreidst is beschreven. Aan het slot vermeldt de catalogus nog wel enige honderden niet-geïnventariseerde artificialia, zoals kledingstukken en rariteiten uit Syrië, Perzië, Armenië, Oost- en West-Indië, Turkije, Arabië en Moskovië.Ga naar eind8 Maar voor Paludanus, of misschien moeten we zeggen voor de potentiële koper, waren deze etnografische objecten in 1592 kennelijk minder interessant dan de mineralen en gesteenten, die vooral om hun medicinale waarde werden begeerd. Maar hier past voorzichtigheid. De lijst is niet volledig, want in latere lijsten komen voorwerpen voor die Paludanus zeker in 1592 al moet hebben gehad.Ga naar eind9 Maar er zaten veranderingen in de lucht. In het laatste decennium van de zestiende eeuw kreeg ook de Republiek te maken met een steeds wassende stroom nieuwe gegevens uit tropische gebieden. In hetzelfde jaar dat Paludanus zijn collectie probeerde te verkopen, maakte hij ook kennis met de wereldreiziger Jan Huygen van Linschoten, die toen na een jarenlang verblijf in de tropen (onder andere in Goa) terugkeerde in Enkhuizen. Paludanus en Van Linschoten raakten bevriend en in gesprekken met de zeeman moet voor de stadsgeneesheer, die toch ook veel gereisd had, een heel nieuwe wereld zijn opengegaan. In eerste instantie heeft Paludanus vorm kunnen geven aan de fascinatie voor de nieuw ontdekte gebieden door behulpzaam te zijn bij de publicatie van het reisverslag van Van Linschoten, het bekende Itinerario. In het eerste deel van dit werk, dat in 1596 verscheen, nam Paludanus een groot aantal aantekeningen op, voornamelijk over de natuurvoortbrengselen in Indië. In het tweede deel, dat een beschrijving van de kusten van Afrika en een nog uitvoeriger beschrijving van Amerika bevat, is Paludanus verantwoordelijk geweest voor het gedeelte over de Afrikaanse kust. Origineel was hij bij deze bewerking meestal niet. Voor de natuurlijke historie | |
[pagina 90]
| |
van Indië ging hij nog volledig af op het werk van de beroemde botanicus Carolus Clusius. Deze woonde sinds 1593 als hoogleraar en directeur van de hortus botanicus in Leiden. Paludanus onderhield sinds 1577 contacten met hem. Bij de behandeling van de kust van Afrika nam Paludanus grote delen over uit een recent Italiaans reisverslag van 1591.Ga naar eind10 Daarnaast maakte hij voor dit deel gebruik van de reisverhalen van de eerste Nederlandse schipper die de Goudkust had bezocht (in 1593), Barent Ericksz. van Enkhuizen. Vooral de bijdrage van Barent Ericksz. is interessant. De schipper kwam namelijk niet alleen met verhalen thuis, maar ook met naturalia en volkenkundige voorwerpen. Deze kwamen door verkoop of door schenking in de verzameling van Paludanus terecht. Regelmatig duikt in de beschrijving van de Goudkust of Guinea de zinsnede op ‘als my sodane mede zijn gebracht’ of ‘als men oock by my sien mach’. Het gaat om zeer uiteenlopende zaken. Naar aanleiding van de mogelijkheid om met de volkeren van Guinea handel te drijven noemt hij een reeks handelsproducten, zoals goud, ivoor, peper, gerst en vele soorten onbekende vruchten. Maar ook zijn er nesten van wevervogels, hoofdtooien, verfhout, messen (‘die gantsch vreeslicken zijn’), oorlogstuig, muziekinstrumenten en matjes die de zeelui van de inlanders hadden gekregen.Ga naar eind11 Een enkele keer wordt iets over de herkomst van de voorwerpen gezegd, zoals bij de schedel van een zwaardvis. Deze ‘snuijt van een Pristis’ was in een negerdorp bij een fetisjhut aangetroffen.Ga naar eind12 Uit Kongo had hij bogen, schilden en vlechtwerk van olifantsharen.Ga naar eind13 Door al deze onbekende voorwerpen en natuurproducten kreeg de verzameling van Paludanus binnen enkele jaren een heel ander, exotischer karakter. Wetenschappelijk gezien zijn de aantekeningen van Paludanus niet oninteressant, vooral naar de toenmalige maatstaven. Aan de eis van systematiek kon Paludanus moeilijk voldoen, maar aan een tweede hoofdvereiste van wetenschap, de controleerbaarheid, wel. De zinsnede ‘als men oock by my sien mach’ moet men niet alleen beschouwen als reclame of een uiting van trots, maar ook als een poging om de authenticiteit van de beschrijvingen te vergroten. De lezer wordt te verstaan gegeven dat hier niet zomaar wat verhalen worden verteld, dat hier geen fabels worden opgedist, maar dat de bewijsstukken op tafel liggen. Er is hier sprake van een retorica van de directe aanschouwing, die in de natuurwetenschappen van de zeventiende eeuw nog een grote rol zou spelen. Dat de collectie van Paludanus in de loop van de jaren van karakter veranderde, valt ook af te leiden uit een inventaris die hij vele jaren later | |
[pagina 91]
| |
opmaakte, toen hij probeerde zijn collectie van de hand te doen. Eerst probeerde hij de Duitse landgraaf Maurits van Hessen te interesseren, vooral, zoals hij hem in een brief van 13 oktober 1615 schreef, omdat het zijn wens was dat zijn ‘kunstkammer indien esz mogelicken bey den ander mochte pleiben’, wat het best gewaarborgd werd wanneer de collectie in het bezit kwam van een vorst.Ga naar eind14 Maar toen deze koop niet doorging, stelde Paludanus in 1617 voor andere mogelijke gegadigden een nieuwe inventaris op, die in handschrift is bewaard. Uit deze Duits-Latijnse catalogus kunnen we een goed beeld krijgen van de inhoud van de verzameling na de kennismaking met verschillende wereldreizigers.Ga naar eind15 Net als in de eerste inventaris is alles ook hier ingedeeld volgens de drie rijken der natuur, maar niet alle categorieën zijn even goed gevuld. Aan delfstoffen, mineralen en fossielen is de collectie nog altijd zeer rijk. Ook het aantal schelpen is zeer groot. Van dieren had Paludanus voornamelijk hoorns of, bij vogels, veren en eieren, en niet de dieren zelf, omdat hij ze niet kon bewaren.Ga naar eind16 Aan het begin van de zeventiende eeuw waren de conserveringsmogelijkheden nog niet zo groot als later in de eeuw. Het valt bovendien op dat er relatief veel aandacht is besteed aan de kunstvoorwerpen. Zo komen er tussen de slakkenhuizen en de schelpdieren ook drie in zilver gevatte, als zoutvaatjes bedoelde koraalschelpen voor, die zijn voorzien van een afbeelding van Neptunus met zijn drietand. Het betreft een geschenk van de hertog van Württemberg-Teck. Tussen de Indische werktuigen, wapens en kledingstukken en de mummies uit Egypte valt een in zee gevonden kist met relikwieën op, die hij van de admiraliteit van het Noorderkwartier had gekregen. De jezuïeten hadden deze kist naar Peru willen sturen, maar ze was tijdens de reis kennelijk overboord geslagen en door de Hollanders opgevist.Ga naar eind17 Gecombineerd met de uitlating van Paludanus in de brief aan Maurits van Hessen dat het bij de verzameling om een ‘Kunstkammer’ ging, lijkt deze relatief grote aandacht voor producten van kunstnijverheid en etnografica te wijzen op een verschuiving in zijn belangstelling als verzamelaar. Wie de lijst van 1592 met die van 1617 vergelijkt, ziet een duidelijk verschil. Eerst een verzameling met een accent op de medisch gezien interessante objecten, later een algemenere verzameling. Maar misschien is het voor een deel ook een bronnenkwestie. De lijst van 1592 lijkt namelijk minder volledig dan die van 1617, die maar liefst 376 dichtbeschreven pagina's telt. In de lijst van 1617 komen allerlei voorwerpen voor die in de lijst van 1592 weliswaar ontbreken, maar toen waarschijnlijk wel in het bezit van Paludanus waren. Zo vermeldt hij een aantal ste- | |
[pagina 92]
| |
nen van de tempel in Jeruzalem en ‘duo alii dentes hippopotamo vel equo marino Behemot dicto - twee andere tanden van het nijlpaard of het zeepaard dat Behemot wordt genoemd’ (een verwijzing naar Job 40:10-19).Ga naar eind18 Dit soort voorwerpen heeft Paludanus ongetwijfeld tijdens zijn reizen door het Midden-Oosten meegenomen als illustratie van de bijbelse geschiedenis. Een feit blijft echter dat hij pas tegen 1600 kennismaakte met objecten uit Indië, Afrika en Amerika en toen geprobeerd heeft, ogenschijnlijk zonder veel ordenende principes, ook die nieuwe wereld exemplarisch bijeen te brengen in zijn woning in Enkhuizen. Bij zijn leven is Paludanus er niet in geslaagd zijn collectie in haar geheel te verkopen. Pas in 1651 werd het grootste deel verkocht aan hertog Frederik iii van Sleeswijk-Holstein. Nu worden in Kopenhagen nog ettelijke objecten uit de verzameling van Paludanus bewaard.Ga naar eind19 | |
De kabinetten van vader en zoon SwammerdamEen verzameling uit het midden van de zeventiende eeuw die leek op die van Paludanus, was de collectie van de Amsterdamse apotheker Jan Jacobsz. Swammerdam (1606-1678), de vader van de bekende natuuronderzoeker Jan Swammerdam (1637-1680). Swammerdam sr. heeft in de geschiedschrijving altijd sterk in de schaduw van de zoon gestaan, maar in zijn eigen tijd was zijn naturaliënverzameling befaamd.Ga naar eind20 Boerhaave noemde hem in zijn levensbeschrijving van Swammerdam jr. een bijzondere liefhebber en kenner van de natuur. Hij vermeldde dat de oude Swammerdam wel vijftig jaar aan de opbouw van zijn kabinet had gewerkt. Vooral de zeldzaamheden uit Oost- en West-Indië, maar ook een bijzondere collectie porselein, trokken bezoekers naar Swammerdams apotheek op de Oude Schans, en onder de vorstelijke gasten bevond zich weleens iemand die het kabinet wilde kopen.Ga naar eind21 Ten behoeve van de verkoop had zoon Jan kort na de dood van Swammerdam sr. een catalogus opgesteld, 143 pagina's dik.Ga naar eind22 De ook hier naar de drie rijken der natuur ingedeelde verzameling is zonder commentaar beschreven, maar de catalogus geeft een aardig beeld van de collectie. Dat Swammerdam apotheker was, is te merken aan de gesteenten die om hun medicinale werking werden gewaardeerd. Genoemd worden bijvoorbeeld een koortswerende steen uit Portugal (lapis antifebrilis) en de zogenaamde ‘gestremde melck van de Maeght Maria’, een mergelsoort uit Sicilië waaraan giftwerende en wondhelende krachten | |
[pagina 93]
| |
werden toegeschreven. Voorts vermeldt de catalogus drie ‘Arents-steenen’, holle, bruin-gele stenen met in hun holte losliggende stukjes verhard ijzeroker (aardachtige ijzersteen). Het heette dat deze stenen in arendsnesten werden gevonden en een ziektewerende kracht hadden. Andere voorwerpen verwezen direct of indirect naar bekende en minder bekende fabels en sagen. Zo bevond zich tussen de ‘Groeyende dingen’ of Vegetabilia een aantal halmen van de zandhaver die werden omschreven als ‘leege miraculeuse vroukens Santhalmen, voor Staveren in zee gewassen’. Curieus is ook, in dezelfde rubriek, ‘het vel van een Tartarisch Lammeken dat een gewas zijnde uyt de aarde groeit’, met daarnaast ‘het gesponne garen van deszelfs wolle’. Het gaat hierbij om een varensoort die met witte wol is bedekt, waardoor de plant soms het uiterlijk van een lam krijgt. Volgens de sage betrof het een lam dat overdag een plantenleven leidde, maar 's nachts in een dier veranderde en dan alle planten in de omgeving afgraasde. Als men in de plant hakte of sneed, zou er bloed uit komen.Ga naar eind23 Dat Swammerdam deze rariteit in zijn kabinet opnam, hoeft niet te betekenen dat hij geloof hechtte aan alle verhalen die erover verteld werden. Als uiting van de menselijke fantasie zou men zo'n fabelplant op dezelfde manier kunnen waarderen als de kunstig bewerkte schelpen en koralen die ook deel van zijn verzameling uitmaakten. De aanwezigheid van het Tartaarse lam attendeert ons slechts op de problematische scheidslijn tussen feit en fictie, die in de rariteitenkabinetten (en daarbuiten) in de loop der zeventiende eeuw bovendien nog aan het verschuiven was. Ook andere vermeldingen in de catalogus vestigen daar de aandacht op. Zo noemt de catalogus in de afdeling ‘Gedeeltens van viervoetige Dieren’ naast ‘het opregt drakenbloed’ ook nog de hoorn van de eenhoorn, zes voet en drie duim lang, terwijl juist in deze tijd bekend werd dat de zogenaamde hoorn van de eenhoorn in feite de slagtand van de narwal was, een zeedier dat bij Groenland werd aangetroffen.Ga naar eind24 Tegenover deze middeleeuwse overleveringen staat weer de vermelding van paradijsvogels ‘met voeten’, waarbij die laatste toevoeging essentieel was, omdat lange tijd was aangenomen dat paradijsvogels geen pootjes hadden. De poten van de exemplaren die Europa bereikten, ontbraken inderdaad, maar dat kwam doordat ze slecht te conserveren waren en snel indroogden en afbraken. Rond 1640 was, onder andere door toedoen van Jacobus Bontius, een medicus in Batavia, komen vast te staan dat paradijsvogels wel degelijk poten hadden, maar het zou nog lang duren voor het verhaal helemaal de wereld uit was.Ga naar eind25 | |
[pagina 94]
| |
Dat te midden van de vele fraaie, vaak problematische voortbrengselen van de natuur soms ook fabeldieren en -planten een plaatsje kregen in de verzameling van de oude Swammerdam, moet ons niet in de verleiding brengen de waarde van deze verzameling voor de toenmalige wetenschap in twijfel te trekken of de kritische zin van de verzamelaar te onderschatten. Toen in het begin van de achttiende eeuw de Duitse reiziger Zacharias Conrad von Uffenbach de naturalia van de Haarlemse predikant D'Orville bezichtigde, trof hij daarin ook een bezoarsteen aan, voorzien van een bewijs van echtheid dat ondertekend was door onder anderen de bekende chirurg Job van Meekren, de natuuronderzoeker Willem Piso en Swammerdam sr., ‘Pharmacopoeo et antiquario’.Ga naar eind26 Kennelijk werd Swammerdam door anderen als een deskundige beschouwd als het erom ging echt van onecht te onderscheiden. Zijn verzameling stond ook open voor mensen met wetenschappelijke interesse. Toen Piso de boeken van Bontius over de tropische geneeskunst uitgaf en daarbij de schedel van een babiroesa of hertzwijn nodig had (het dier kwam alleen voor op Celebes of het eiland Buru), leende hij zo'n schedel van Swammerdam.Ga naar eind27 Uit dit soort verspreide gegevens kan men opmaken dat de apotheker met zijn zeldzaamheden een bescheiden rol speelde in het wetenschappelijk leven rond het midden van de zeventiende eeuw. Degenen die omstreeks 1670 op de bovenverdieping van het huis aan de Oude Schans de verzameling van Swammerdam sr. bezochten, zullen ongetwijfeld niet verzuimd hebben nog een trap hoger te klimmen om de collectie te bezichtigen die de zoon inmiddels bij elkaar had gebracht. Als jongen had hij zijn vader geholpen om diens kabinet schoon te maken en bij te houden, en al spoedig begon hij ook met het aanleggen van een eigen verzameling. Tot in de wijde omtrek van Amsterdam, schreef later Boerhaave, verzamelde hij vooral insecten voor zijn verzameling. Hy doorsogt lucht, water, aarde, land, veld, wyde, akkers, woesteny, duyn, rivierkant, strand, rivier, stilstaand water, meeren, zee, put, kruyd, puynhoop, holen, bewoonde plaatsen, jaa selvs geheyme vertrekken: op dat hy de eyerkens, wurmkens, popkens, capellekens, sogte; haar nesten, voedsel, levenswyse, siektens, veranderingen, en versamelingen [geslachtsvereniging] mogt leeren.Ga naar eind28 Al spoedig werd deze verzameling, die tijdens de studie geneeskunde werd aangevuld met anatomische preparaten, nog beroemder dan die van zijn vader. In 1668 raakte Cosimo de' Medici, die twee jaar later als Cosimo iii hertog van Toscane zou worden, tijdens een bezoek aan | |
[pagina 95]
| |
Swammerdam zo onder de indruk van zijn verzameling dat hij er twaalfduizend gulden voor bood en Swammerdam voorstelde in zijn dienst te treden om in Florence de collectie te vervolmaken. Swammerdam verfoeide volgens Boerhaave niets meer dan het leven van een hoveling en bleef in Amsterdam. In het midden van de jaren zeventig raakte Swammerdam in een diepe geestelijke crisis. Hoewel hij die wel weer te boven kwam, was de ware lust tot wetenschappelijk werk daarna verdwenen. Hij nam zich voor zijn grote werk over de ‘bloedeloze dierkens’ (insecten) af te ronden, zijn kabinet te verkopen en ergens ver van het gewoel van de wereld te gaan leven. Het grote boek over de insecten wist hij te voltooien (al werd het onder de titel Bybel der natuure pas in 1737-1738 door Boerhaave gepubliceerd), maar het kabinet bleek niet te verkopen. Hij had zijn beschermheer Melchizedec Thévenot in Frankrijk een beknopte inventaris gestuurd en deze heeft ook werkelijk geprobeerd voor de verzameling kopers te vinden.Ga naar eind29 De verzameling is uiteindelijk onverkocht gebleven en na zijn dood uiteengevallen. Het enige wat er na het overlijden van Swammerdam in 1680 van over is gebleven, is de beknopte catalogus die Thévenot had ontvangen en die hij uit piëteit voor zijn beschermeling nog in 1681 in een van zijn boeken liet afdrukken.Ga naar eind30 Uit de beknopte catalogus en de mededelingen die Boerhaave over het kabinet van Swammerdam heeft gedaan, blijkt dat het hier om een wel zeer bijzondere verzameling ging, zoals er in de Republiek of in het buitenland geen tweede was. Grosso modo bestond ze uit twee afdelingen: een anatomische en een entomologische. Het anatomische gedeelte viel op door de fijne prepareertechnieken die Swammerdam had toegepast. Als een van de eersten had hij methoden gevonden om ook de wekere delen van mens en dier goed te conserveren. Hij liet gekleurde warme was in de aderen en de luchtpijpen lopen, waardoor deze na het stollen van de was in een min of meer natuurlijke stand bewaard bleven. Werkelijk uniek was Swammerdam hiermee overigens niet. Een jongere tijdgenoot, Frederick Ruysch, gebruikte een vergelijkbare techniek om anatomische preparaten te maken. Anders dan Swammerdam maakte Ruysch die vaardigheid ook te gelde door in 1671 naast zijn woonhuis aan de Nieuwezijds Voorburgwal in Amsterdam een zogenaamde ‘anatomiekamer’ op te richten, die men tegen betaling kon bezichtigen.Ga naar eind31 Voor Swammerdam kwamen de anatomische preparaten pas op de tweede plaats. Zijn hart ging uit naar zijn insectenverzameling. Deze was zo bijzonder, betoogde Boerhaave, omdat Swammerdam anders dan on- | |
[pagina 96]
| |
derzoekers vóór hem niet was blijven steken in een beschrijving van de uiterlijke kenmerken van de insecten: Hy hadde nu alleen, hier, by een gesameld by de drie duysend geheel onderschydene soorten van verschillende Dierkens. Alle die had hy doorsogt. Alle had hy geset in hun geslagten naa de merktekens der Natuure selv. De meeste van die had hy door syne wonderlyke konst ontledigd. Ook had hy deselve beschreven op het getrouwste, tot in haar klynste deeltjes toe, van de Eyeren af tot aan de Kapell toe. Hy vertoonde derselver minste klynigheeden, wonderlyk bereyd, wonderlyk suyver bewaard. En, om niets over te slaan, hy broeyde de Eyerkens selv, om ook daar het duystere leven te ontdekken, en te sien, op wat wyse, door wat geweld, de wurmkens uytquamen.Ga naar eind32 De methode die Swammerdam bij zijn onderzoek hanteerde, was volgens Boerhaave de methode van de Engelse wijsgeer Francis Bacon, omdat hij empirisch te werk ging en zijn conclusies nooit verder liet strekken dan de bewijsplaatsen toelieten. Van al zijn onderzoekingen bewaarde Swammerdam de preparaten, want deze vormden het aanschouwelijk bewijsmateriaal voor zijn stellingen. Hier was by een gegaard, duursaam gemaakt, in order geschikt, al de stof, waar uyt syn opstel was opgebouwd; so dat altyd by de hand was, wat vereyscht wierd tot beweringe [bewijs] van syne stellingen. Sulks was nooit gedaan van de tyd af, dat men kennis heeft gehad van de wetenschappen.Ga naar eind33 Inderdaad was de verzameling van Swammerdam iets volkomen nieuws. De tegenstelling tussen zijn collectie en die van zijn vader kon niet groter zijn. Dat verschil lag niet in de door Boerhaave genoemde baconiaanse methode, zo Swammerdam zich al door de aanbevelingen van Bacon heeft laten leiden. Swammerdam heeft niet op bepaalde probleemgebieden zomaar zoveel mogelijk empirische gegevens verzameld (het inventariserende gedeelte van Bacons methodologie) om van daaruit langs inductieve weg voorzichtige algemene conclusies te trekken. Swammerdam werd bij zijn onderzoek geleid door specifieke theoretische gezichtspunten die hij in een veelheid aan empirisch materiaal trachtte te toetsen of te weerleggen. De door hem weerlegde theorie van de spontane generatie is daar een voorbeeld van. Dat Boerhaave hem een navolger van Bacon noemde, was meer bedoeld om hem af te zetten tegen de rationalistische en deductief ingestelde volgelingen van Descartes. | |
[pagina 97]
| |
Belangrijk is dat Swammerdam brak met het onderscheid tussen bijzonder en gewoon, mooi en lelijk, zeldzaam en alledaags. Voor zijn entomologisch onderzoek waren zulke tegenstellingen, die aan de basis van alle rariteitenkabinetten - ook die van zijn vader - hadden gelegen, zinloos geworden. Als hij de metamorfose van een vlinder wilde bestuderen, of de opvatting dat insecten uit spontane generatie ontstonden wilde bestrijden, waren in principe alle insecten even belangrijk, mooi of lelijk. Die theorie kon hij weerleggen zowel bij de mooiste vlinders als bij de gewoonste huisvliegen. Onder entomologen was de gedachte dat ook het gewone de moeite van het bestuderen waard was, niet nieuw. Al enkele jaren voor Swammerdam had de Middelburgse schilder en natuuronderzoeker Goedaert dit principe tot het zijne gemaakt. Maar niemand had van het ‘gewone’ zo'n ‘mooie’ verzameling gemaakt als de jonge Swammerdam. Met deze collectie kwam Swammerdam waarschijnlijk zonder het te weten tegemoet aan de kritiek die Descartes in de eerste helft van de zeventiende eeuw had geuit op het aanleggen van rariteitenkabinetten. Deze had betoogd dat ‘curiosité’ nooit tot echte wetenschap kon leiden en dat zekere en ordelijke wetenschap juist het best tot stand kon komen op basis van de bestudering van het gewone en voor iedereen toegankelijke. Die kritiek was gericht tegen de ‘sciences curieuses’, die in Frankrijk in het begin van de zeventiende eeuw soms geassocieerd werden met ketterse opinies. Dezelfde kritiek kon ook gelden voor de ‘Kunst- und Wunderkammer’ in het algemeen, zoals de rariteitenverzameling van Swammerdam sr.Ga naar eind34 De verzameling van Swammerdam jr. daarentegen was een instrument van wetenschappelijk onderzoek, wat van de oudere verzamelingen niet gezegd kon worden. Deze stonden weleens ten dienste van de wetenschap en ze drukten wellicht bepaalde, aan de wetenschap ontleende denkbeelden omtrent de ordening der natuur uit, maar ze waren niet opgezet als instrument voor gericht wetenschappelijk onderzoek. Bij de jonge Swammerdam daarentegen leverden de bijeengebrachte insecten hem in eerste instantie het benodigde onderzoeksmateriaal. Dat materiaal stelde hij niet, zoals in andere kabinetten, op zoals hij het in de natuur aangetroffen had, maar hij anatomiseerde het tot in detail. De afgewerkte preparaten dienden als bewijsstukken voor de stellingen die hij in zijn boeken had geponeerd. In principe was het mogelijk om lezers die nog niet overtuigd waren door zijn boeken, mee te nemen naar zijn kabinet en ze daar met eigen ogen te laten zien dat alles klopte. Een kabinet dat zo'n integraal onderdeel vormde van een gericht wetenschappelijk onderzoek, was voor- | |
[pagina 98]
| |
heen niet bijeengebracht. We kunnen daarom wel begrijpen dat Boerhaave treurde over het verlies van de collectie. | |
Fabels en feiten bij Nicolaes WitsenDat de verzameling van Jan Swammerdam verstrooid raakte, valt natuurlijk te betreuren. Maar het betekende niet dat geïnteresseerden niet bij anderen in Amsterdam of elders fraaie en in wetenschappelijk opzicht belangwekkende verzamelingen insecten konden zien. Weliswaar bevatten deze verzamelingen doorgaans alleen de volgroeide vlinders en niet de rupsen en de poppen, maar door de aanwezigheid van verschillende soorten konden ze de natuuronderzoekers nog altijd veel leren. Toen Maria Sibylla Merian, een Duitse die zeer geïnteresseerd was in insecten, in 1691 naar Amsterdam verhuisde, kon ze in verschillende kabinetten haar kennis vergroten. In het voorwoord van haar grote boek over de Surinaamse vlinders noemt ze de kabinetten van Jonas Witsen, Frederick Ruysch, Levinus Vincent en vooral de Amsterdamse burgemeester Nicolaes Witsen, die een ‘kostelijk Cabinet’ moet hebben gehad.Ga naar eind35 Nicolaes Witsen (1641-1717) was, als burgemeester van Amsterdam en bewindhebber van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, wel heel goed gesitueerd voor een verzamelaar met ambitie.Ga naar eind36 Hij had een speciale interesse voor Rusland en het noordelijk deel van Azië, dat toen voor de Europeanen nog grotendeels terra incognita was. Sinds een bezoek aan Moskovië in 1664-1665 verzamelde hij berichten over en objecten uit dit gebied. De publicatie van een kaart van Tartarije in 1690 en een groot boek over dat gebied in 1692 (waarvan hij sinds 1705 een herdruk in bewerking had) waren slechts etappes in de opbouw van een imposant fonds aan kennis over dit deel van de wereld. Maar de belangstelling van Witsen was veel breder. Op een waarlijk encyclopedische manier probeerde hij over de hele wereld kennis op te doen en in tastbare vorm bij elkaar te brengen in zijn kabinetten. Zijn belangstelling gold daarbij zowel de naturalia als de taal en de cultuur van de verschillende volkeren. Alles wat de kennis over land en volk kon vergroten, was welkom. Het is niet helemaal duidelijk of Witsen daarbij geleid werd door een speciaal onderzoeksplan. Werd hij gedreven door de ambitie om achter de veelheid van culturen de ene, door God geschapen bron van menselijke cultuur bloot te leggen, of heeft hij toch nog de nieuwe wereld willen persen in het keurslijf van de gereformeerde orthodoxie?Ga naar eind37 Het valt moeilijk | |
[pagina 99]
| |
daarover iets met zekerheid te zeggen. Maar aan zijn wetenschappelijke reputatie hoeft in ieder geval niet te worden getwijfeld. Op het terrein van zijn specialisme kende hij in Nederland zijns gelijke niet. De beste bron voor de kennis van zijn werkwijze vormt zijn correspondentie met de Deventer burgemeester, numismaat en antiquarius Gijsbert Cuper.Ga naar eind38 In Witsens brieven wordt een groot aantal zaken aan de orde gesteld. Sommige vraagstukken komen in vele brieven achter elkaar voor. Maar steeds blijven het geïsoleerde vraagstukken, die zonder onderling verband worden besproken. Het zijn losse opmerkingen die met elkaar nog geen betoog vormen. Voor zover de objecten bepaalde stellingen moeten ondersteunen, zijn het slechts verspreide citaten uit het boek der natuur. Ze staan naast elkaar, zonder rangorde en zonder hiërarchische opbouw. Witsen is zijn hele leven bezig geweest een dossier aan te leggen over Tartarije en de rest van Azië.Ga naar eind39 Wat dit dossier bijeenhoudt, is eigenlijk alleen de geografie. In dit verband moet speciaal gewezen worden op Witsens fascinatie voor wonderverhalen en fabeldieren. Daaruit blijkt dat hij er vooral op uit was te achterhalen wat feit en wat fictie was. A priori sloot Witsen niets uit. Toen hem verteld werd dat op Jamaica ‘verbrande onderaertse stof’ in luizen veranderde, riep hij uit: ‘O diepte der verborgenheyt! en wonderlijke werken van God almagtig, daer ons de rede van onbewust is.’Ga naar eind40 Het bestaan van meerminnen en meermannen achtte hij aannemelijk: ‘Dat er zee monsters sijn gelijkende naer menschen aen de bovenlijven gelove ik waerheyt te sijn,’ schreef hij nog in 1716 aan Cuper. In het kabinet van zijn overleden broer had hij ten bewijze daarvan de hand van een meerman aangetroffen.Ga naar eind41 Aan de andere kant hield hij de verhalen over de griffioenen voor verzinsels en was hij de overtuiging toegedaan dat paradijsvogels, waarvan hij enkele exemplaren had, wel poten hadden.Ga naar eind42 Met andere fabeldieren had hij het moeilijker, zoals met de door Marco Polo in zijn reisverslag genoemde vogel Rok. Dit beest, een grijpvogel of griffioen, half vogel, half leeuw, zou zo groot zijn en zo sterk, dat het met olifanten weg kon vliegen om ze op de rotsen te pletter te laten vallen en op te eten. Witsen had de neiging dat verhaal als een ‘verdigtsel’ te beschouwen. Maer evenwel het is waeragtig dat int Suytlant [Australië] vogelnesten gevonden syn op klippen tegen de zee aen so groot dat er agt of tien mannen in sitten konde, en als onse matrosen die in de brant staeken, was het of er een boeren huys brande, de tacken daer dit nest van gemaekt was, hadde de dikte van | |
[pagina 100]
| |
| |
[pagina 101]
| |
En passant geeft Witsen hier nog een mooi kijkje op de patronageverhoudingen die er in die tijd bestonden. Nog meer problemen dan met de verhalen over de vogel Rok had Witsen met het verhaal van de eenhoorn. Dat er, zoals Strabo had beweerd, paarden met één hoorn waren, beschouwde hij aanvankelijk ook als niet meer dan een ‘verdigtsel’. Het was hem bekend dat de zogenaamde eenhoorns in werkelijkheid afkomstig waren van een zeedier bij Groenland.Ga naar eind44 Toen hij tijdens zijn verblijf in Moskou een uit een Siberisch graf afkomstig beeldje van een eenhoorn had gekregen, meende hij dan ook dat die eenhoorn ‘een teken van kracht of mogentheyt soude beduiden en dat het dies maer als een sinnebeelt wiert vertoont’.Ga naar eind45 Maar de hoop op het vinden van de eenhoorn flakkerde weer op toen Witsen omstreeks 1700 van een voc-koopman uit Siam het bericht ontving ‘dat er diep achter Siam in de wildernissen eenhoorndieren werden gevonden’. In 1709 zond die koopman ook daadwerkelijk het door hem beschreven hoorntje. ‘So dat ik nu geloof geve dat er waerlijk eenhoorns sijn.’Ga naar eind46 Witsen vroeg de koopman hem ook een eenhoorn met het vel nog aan de hoorn te sturen, want dat zou het doorslaggevende bewijs vormen. Helaas overleed de koopman voor hij aan het verzoek kon voldoen. Witsen twijfelde er echter al niet meer aan dat er eenhoorns bestonden.Ga naar eind47 Zo was Witsen voortdurend bezig fabels en feiten uit elkaar te halen, waarbij af en toe een theorie gebruikt werd om een bepaalde toeschrijving of verklaring aannemelijk te maken. Maar meestal was hij slechts bezig met het vaststellen van de feiten. Het opnemen van een object in zijn rariteitenkabinet gold daarbij als het doorslaggevende bewijs.Ga naar eind48 | |
Institutionele collectiesEen ernstige beperking van de wetenschappelijke waarde van naturaliënkabinetten was hun efemere, tijdelijke karakter. Van de meeste verzamelingen was geen inventaris beschikbaar en wist alleen de eigenaar hoe deze was opgebouwd. Toen Von Uffenbach in januari 1711 in 's-Gravenhage het kabinet van Pieter Valckenier bezocht, dat naar zijn oordeel | |
[pagina 102]
| |
het Ashmolean Museum (geopend in 1683) in Oxford nog overtrof, verbaasde hij zich erover dat Valckenier er geen catalogus van had laten maken. De eigenaar wist alles uit zijn hoofd, niet alleen de aard van elk object, maar ook de vindplaats.Ga naar eind49 Na diens dood zou al die kennis verloren gaan en zou de waarde van de collectie drastisch verminderen, zo ze al bij elkaar bleef. Het waren vooral de verzamelingen van individuele burgers die uiteenvielen, en niet zozeer de collecties van vorsten of van instellingen die zich op een of andere wijze met kennisoverdracht bezighielden. In Nederland, waar de stadhouders geen wetenschappelijke verzamelingen aanlegden, waren het in de eerste plaats de universiteiten en athenea of illustre scholen die er vaak een theatrum anatomicum of een hortus botanicus op na hielden. Maar ook bepaalde gilden in de grotere steden wilden nog weleens een rariteitenverzameling aanleggen. Toen Von Uffenbach in 1710-1711 Nederland bezocht, verbaasde hij zich bijvoorbeeld over de hoeveelheid zeldzaamheden en preparaten in het theatrum anatomicum in Rotterdam, waaronder een kwart deel van een lintworm, het skelet van een man van 99 die zijn vrouw had vermoord en zelf was terechtgesteld, een complete krokodil en een verscheidenheid aan dierlijke misgeboorten.Ga naar eind50 Toch was de collectie in Rotterdam nog maar van recente datum. Het chirurgijnsgilde had er eigenlijk pas in 1708 een begin mee gemaakt toen uit de nalatenschap van de lector anatomiae Helvetius een interessante verzameling was verworven. Ouder was de collectie naturalia en etnografica die het chirurgijnsgilde in Delft vanaf het midden van de zeventiende eeuw bijeen had gebracht en die in 1667 uitvoerig is beschreven door de stadsgeschiedschrijver van Delft.Ga naar eind51 De merkwaardige ‘aankleding’ van het Delftse theatrum anatomicum zal in de tweede helft van de zeventiende eeuw meer een toeristische attractie dan een element van instructie voor chirurgen zijn geweest. Toch moeten we met zulke oordelen op onze hoede zijn. Dat blijkt wel uit de geschiedenis van de collecties in de Leidse hortus en het anatomisch theater. Beide collecties, ontstaan in ongeveer dezelfde tijd, hadden in het begin zeker meer een onderwijzend dan een verpozend karakter. Zoals eerder vermeld, besloten de bestuurders van de Leidse academie aan het eind van de zestiende eeuw een hortus medicus of botanicus op te richten.Ga naar eind52 Zeelieden die in 1599 een reis naar Indië begonnen, kregen de uitdrukkelijke opdracht van alles en nog wat voor de Leidse hortus te verzamelen. Ook via het netwerk van Carolus Clusius moet | |
[pagina 103]
| |
het een en ander naar Leiden gekomen zijn. In 1599 werd mede ten behoeve van de collectie een overdekte galerij of ambulacrum aan de zuidzijde van de hortus gebouwd. Kort na de oprichting van de hortus viel het besluit tot oprichting van een anatomisch theater, waar de hoogleraar in de anatomie in de winter voor een publiek van zowel studenten als andere belangstellenden secties kon uitvoeren.Ga naar eind53 In de Faliede Bagijnenkerk, die ook als bibliotheek diende, werd een tussenvloer in de abscis aangebracht en daarop bouwde men rond een draaibare snijtafel zes schuin omhooglopende rondgangen, waar maximaal tweehonderd toeschouwers de hoogleraar op de vingers konden kijken. De functionerende hoogleraar, Pieter Pauw, die er in 1593 de eerste sectie uitvoerde, verzamelde van het begin af ook anatomisch demonstratiemateriaal, zoals skeletten en beenderen, alsmede objecten die in een wat verder verwijderd verband tot de anatomie stonden, zoals naturalia en etnografische objecten. Ook Pauws opvolger, Otho Heurnius, voerde een actief acquisitiebeleid.Ga naar eind54 Hij verwierf vooral allerlei Egyptische objecten, die bedoeld waren om de bijbelse geschiedenis en de werken van Herodotus, Aristoteles en Plinius te illustreren. In 1669 verscheen de eerste gedrukte catalogus van de Leidse anatomische verzameling.Ga naar eind55 Het karakter van de verzameling was in deze tijd nogal veranderd. Meer en meer was de collectie een toeristische attractie geworden, waarbij de gidsen vooral het miraculeuze en verbazingwekkende in de objecten onder de aandacht van de bezoekers brachten. Maar in 1719 onderging de verzameling een ingrijpende wijziging. Na de dood van de hoogleraar J.J. Rau kwam diens collectie anatomische preparaten in het bezit van de universiteit. Feitelijk ontstond er toen een scheiding tussen de rariteitenkamer en het anatomisch kabinet. In 1771 vond er een grondige opruiming plaats in de rariteitenverzameling en bleef alleen het anatomisch ‘museum’ over. | |
Verzamelingen in druk: Seba's ThesaurusEr was nog een andere manier waarop een collectie ook na de dood van de verzamelaar kon blijven voortbestaan: het beschrijven en afbeelden van de objecten uit die collectie in een boek. Afzonderlijke objecten uit particuliere verzamelingen werden in de loop van de zeventiende eeuw wel in wetenschappelijke verhandelingen afgebeeld, maar een geïllustreerd werk | |
[pagina 104]
| |
over één enkele verzameling ontstond in Nederland pas tijdens de overgang van de zeventiende naar de achttiende eeuw. Een bekend voorbeeld was de Amboinsche Rariteitkamer van Georg Rumphius, waaraan vele objecten uit andere Nederlandse kabinetten waren toegevoegd.Ga naar eind56 Het boek is dus niet een weergave van ‘de’ collectie van Rumphius. Een zuiverder, en tevens zeer imposant voorbeeld van een ‘verzameling in druk’ is de vierdelige Thesaurus van Albertus Seba, een Amsterdamse apotheker. Seba was in 1665 geboren in het Oost-Friese Etzel. In 1696 vestigde hij zich definitief in Amsterdam, waar hij op de Haarlemmerdijk een lucratieve apotheek opende, ‘Die deutsche Apothek’.Ga naar eind57 Door zijn vele contacten wist hij in korte tijd een grote collectie naturalia aan te leggen. Hij verzamelde daarbij niet alleen voor zichzelf, maar hij handelde ook in doubletten. Zijn grootste slag kon hij slaan in 1717. Tsaar Peter de Grote bezocht voor de tweede maal de Republiek en tijdens dat bezoek werd de verkoop van Seba's verzameling aan de Russische vorst beklonken. Deze betaalde er de lieve som van vijftienduizend gulden voor. De hele verzameling (volgens kenners de mooiste van Amsterdam) werd naar Sint-Petersburg verscheept, inclusief 72 laden met schelpen, vierhonderd dieren op sterk water en 32 laden met duizend Europese insecten. Na deze transactie begon Seba onmiddellijk met een nieuwe verzameling, die al spoedig even vermaard werd als de eerste. In kringen van geleerden en medeverzamelaars was hij met zijn collectie zeer gezien. Hij onderhield hartelijke betrekkingen met bijvoorbeeld Frederick Ruysch, Herman Boerhaave, Nicolaes Witsen en Levinus Vincent, en hij stond op vriendschappelijke voet met de secretaris van de Royal Society in Londen. Zijn collectie stond open voor wetenschappelijk geïnteresseerden. Zoals hij zijn zoölogische preparaten ten dienste stelde van Maria Sibylla Merian toen deze haar boek over de Surinaamse vlinders voor de druk gereedmaakte, liet hij ook de Zwitserse paleontoloog Scheuchzer zijn voordeel doen met zijn geologische kabinetten (Scheuchzer kocht in 1729 ook een groot aantal stenen van hem).Ga naar eind58 Als blijk van erkenning van zijn verzamelwerk vielen Seba enkele lidmaatschappen van geleerde genootschappen ten deel, zoals in 1727 de Academia Caesarea Leopoldino-Carolina Naturae Curiosorum in Wenen en in 1728 de Royal Society in Londen (Ruysch en Vincent waren ook lid van dat genootschap). In de Philosophical Transactions publiceerde Seba enkele kleinere mededelingen, waaronder een bericht over de kaneelboom op Ceylon. Omstreeks 1725 moet bij Seba het idee zijn opgekomen zijn verzameling in druk uit te geven en dan uitsluitend specimina uit zijn eigen col- | |
[pagina 105]
| |
lectie af te beelden en te beschrijven. Met medewerking van tal van geleerden, onder wie Boerhaave, Petrus van Musschenbroek en Hieronimus Gaubius (die net als bij Swammerdams Bybel der natuure voor de Latijnse vertaling zorgde), kwam in 1734 het eerste deel uit, een werk dat de uitgaven van alle voorgangers verre overtrof. Een jaar later verscheen het tweede deel, maar het derde zou Seba niet meer aanschouwen. Hij overleed in 1736, terwijl het derde deel pas in 1758 uitkwam. De collectie zelf was inmiddels in 1752 onder de hamer gebracht en over heel Europa verspreid. Het vierde en laatste deel verscheen nog in 1765.Ga naar eind59 Seba's Thesaurus was een werk van groot wetenschappelijk belang, zo degelijk als in het begin van de achttiende eeuw de natuurlijke historie kon zijn. Soms kwam in de afbeeldingen de aandacht voor het afzonderlijke object wat in het gedrang door de voorkeur voor een decoratief arrangement van een hele groep, maar over het algemeen overheerste de zakelijke beschrijving. Het kon niet helemaal worden voorkomen dat er in de in druk vastgelegde collectie nog mystificaties en vervalsingen schuilgingen. De bekende Zweedse onderzoeker Carolus Linnaeus, die in 1735 een bezoek bij Seba aflegde, merkte dat er verschillende onbestaanbare creaturen in de verzameling waren opgenomen. Hij zou Seba vanwege deze ‘animalia paradoxa’ in geschrifte hebben gekritiseerd, ware het niet dat deze nauwe contacten onderhield met de secretaris van de Royal Society, Sloane. Als Linnaeus in Engeland nog in de smaak wilde vallen, diende hij Sloanes Nederlandse vriend Seba niet te kritiseren.Ga naar eind60 Zo bleef de door een zeeman handig in elkaar gezette zevenkoppige hydra van kalk de collectie van Seba ontsieren. Pas in 1847 ontdekte de Franse zoöloog Geoffroy Saint-Hilaire dat een gordeldier in Seba's Thesaurus eigenlijk samengesteld was uit twee verschillende soorten.Ga naar eind61 Daar stond tegenover dat Seba zelf voldoende kennis en kritische zin had om een zogenaamde basilisk (half haan, half draak, met een dodelijke blik) te ontmaskeren als een fabeldier en te vervangen door de beschrijving van een echte leguaan. In het algemeen was zijn bereidheid om in het bestaan van allerlei fabeldieren te geloven minder groot dan die van bijvoorbeeld Nicolaes Witsen. Dat er in 1786 een tweede druk van de Thesaurus verscheen en dat Cuvier en Guérin in 1827-1830 een heruitgave van de platen verzorgden, zijn belangrijke aanwijzingen voor de wetenschappelijke betekenis van Seba's werk.Ga naar eind62 De schifting tussen feiten en fabels was bij hem in vergelijking met vroegere verzamelaars zo ver doorgevoerd dat men veilig op zijn kompas kon varen. | |
[pagina 106]
| |
BesluitWelke veranderingen er in het eerste kwart van de achttiende eeuw plaatsvonden op het terrein van het verzamelen van echte of vermeende naturalia, laat zich goed illustreren aan de hand van het reisverslag van de al meermalen genoemde Duitse jurist Von Uffenbach. Opvallend is het grote aantal naturaliënkabinetten dat Von Uffenbach bezocht, speciaal in Amsterdam. Terwijl in steden als Delft, Leiden of Haarlem slechts één à twee kabinetten voor hem de moeite loonden, waren dat er in Amsterdam maar liefst acht.Ga naar eind63 Uit zijn verslag wordt goed duidelijk dat er nogal wat verschil kon bestaan tussen sierkabinetten en gebruiks-Jan Luyken, Het kabinet (ca. 1710).
| |
[pagina 107]
| |
kabinetten. Een van zijn gastheren vertelde hem dat Nicolaes Witsen zijn schelpen van een laagje vernis voorzag, waardoor die schelpen ‘mehr Parade machten, aber damit dannoch verdorben wären’.Ga naar eind64 Bij Ruysch zag Von Uffenbach dat de insecten in een sierlijk boeket van bloemen en kruiden waren gelegd, terwijl een collega van Ruysch, de anatoom Rau, Von Uffenbach vertelde dat Ruysch zelfs verf gebruikte om de naturalia ‘levensecht’ tentoon te kunnen stellen. Rau zelf had ook een grote, zij het tamelijk verwaarloosde verzameling. Maar, had Rau tegen Von Uffenbach gezegd toen deze er een opmerking over had gemaakt, ‘er hätte seine Sachen nicht zum Zierrath, sondern zum Gebrauch, und zwar in seinen Collegiis anatomico-chirurgicis’.Ga naar eind65 Von Uffenbach toonde een gezonde scepsis tegenover de verhalen die de gidsen en de bezitters hem vertelden over de verzamelingen. Niet alleen de gidsen in de openbare collecties (theatrum anatomicum, hortus botanicus), maar ook veel individuele collectioneurs leken nog te geloven in verzinsels die elders al ontmaskerd waren. De Haarlemse apotheker Rooker vertelde bijvoorbeeld dat de kolibries, waarvan hij enkele exemplaren bezat, geen pootjes hadden en dat ze, als ze wilden rusten, zich met hun snavel in de bast van een boom boorden en zo enige tijd bleven hangen. Ondanks het feit dat Rooker hem bezwoer dat hij een goede vriend van professor Paul Hermann uit Leiden was geweest, geloofde Von Uffenbach dit verhaal niet.Ga naar eind66 Een betere indruk maakte de verzameling van Simon Schijnvoet, onderschout van Amsterdam en groot kenner van de levende natuur. Hij had zich onder andere verdienstelijk gemaakt door de uitgave te bezorgen van Rumphius' Amboinsche Rariteitkamer, waarin zo'n driehonderd stuks uit Schijnvoets eigen verzameling waren opgenomen. Schijnvoet had bij de inrichting van zijn verzameling de traditionele indeling van de vier elementen tot leidraad gekozen, dat wil zeggen aarde (mineralen), water (schelpen), lucht (insecten) en vuur (de artificialia).Ga naar eind67 Een andere verzameling die Von Uffenbach bezocht, nam meer afstand van traditionele voorstellingen. De fossielenverzameling van Pieter Valckenier in Den Haag was zo ingericht dat een bepaalde stelling over de natuur werd bewezen of althans aannemelijk gemaakt. Deze verzameling had haar weerga in Europa niet en had de eerder genoemde paleontoloog Scheuchzer goede diensten bewezen bij de samenstelling van diens Herbarium diluvianum. Von Uffenbach wilde niet geloven dat de ‘lapides figuratis’ getuigenissen waren van de zondvloed, zoals Valckenier en Scheuchzer beweerden.Ga naar eind68 Valckenier kende de bezwaren en | |
[pagina 108]
| |
had daarom naast elk fossiel een voorbeeld gelegd van een hedendaagse plant of een hedendaags dier. Volgens hem bewees de overeenkomst tussen beide dat de figuren op de stenen waren veroorzaakt door echte planten en dieren, en niet door het toeval. Von Uffenbach dacht echter dat het wel degelijk om spelingen der natuur ging, al zei hij dat niet.Ga naar eind69 Het verslag van Von Uffenbach suggereert een aantal conclusies over de wetenschappelijke betekenis die deze verzamelingen hebben gehad in de zeventiende eeuw. De eerste conclusie is dat naturaliënverzamelingen, hoe onsystematisch en wanordelijk ze volgens latere maatstaven ook waren, een niet onbelangrijk onderdeel vormden van wat bij gebrek aan een beter woord de ‘infrastructuur van de wetenschap’ kan worden genoemd. Geleerden en onderzoekers konden - dat was overigens al bij Paludanus en Swammerdam het geval - in de naturaliënkabinetten terecht om bewijsmateriaal te controleren, nieuwe feiten vast te stellen of eenvoudig illustratiemateriaal voor hun boeken te zoeken. Vooral in het vaststellen van feiten lag de grote betekenis van de kabinetten in de zestiende en zeventiende eeuw. Een kabinet als dat van Swammerdam, dat anders dan de meeste verzamelingen opgebouwd was ter ondersteuning van een bepaald wetenschappelijk programma, was eerder uitzondering dan regel. In de meeste collecties ging het om het vaststellen van steeds opzichzelfstaande feiten. De betekenis daarvan moet niet onderschat worden. In deze tijd werden de natuuronderzoekers in Europa geconfronteerd met een overstelpende hoeveelheid nieuwe dieren, planten en gesteenten, waar men aanvankelijk moeilijk raad mee wist. De compilaties uit de zestiende eeuw van geleerden als Conrad Gesner en Ulisse Aldrovandi waren niet meer dan eerste pogingen om de nieuwe gegevens in te passen in het oude kader, dat was aangebracht door klassieke auteurs als Plinius en Aristoteles. In die grote stroom nieuwe gegevens moest eerst het kaf van het koren gescheiden worden en moesten feiten en fictie, echte dieren en fabeldieren, authentieke stukken en vervalsingen uit elkaar gehaald worden. Bestond het dier waarover in reisverslagen gesproken werd echt of was het een fabel? Was een merkwaardig gevormde steen werkelijk een overblijfsel uit de tijd van de zondvloed of simpel een speling van de natuur? Het kwam er allereerst op aan vast te stellen wat nu eigenlijk de feiten waren alvorens men kon gaan denken aan het opbouwen van een nieuw systeem. Dat vaststellen van de feiten is een uiterst moeizaam proces geweest, waarbij de verzamelaars en onderzoekers al tastende hun weg moesten vinden en dan nog vaak door vooroordeel of vervalsing wer- | |
[pagina 109]
| |
den misleid. Over de hele wereld spreidde zich een netwerk van verzamelaars, helpers, drukkers en geleerden uit, die de wereld van de natuur beetje bij beetje in kaart probeerden te brengen. Naturaliënverzamelingen vormden daarbij vaak een knooppunt, waar men elkaar ontmoette en over nieuwe specimina discussieerde. In het begin van de achttiende eeuw begon er helderheid in de materie te komen en toen was ook het ogenblik aangebroken voor een nieuwe indeling van de natuur, een nieuwe taxonomie. Het is niet zonder betekenis dat degene die zowel voor planten als voor dieren een nieuwe taxonomie ontwikkelde, Linnaeus, zijn prille ideeën in Nederland uittestte en deze bruikbaar bevond. Want toen hij in 1735 naar Nederland kwam, waren er ettelijke rijk voorziene verzamelingen van levende en gedroogde planten en van levende en vooral opgezette dieren aanwezig, waaraan hij zijn taxonomische ideeën kon toetsen. Seba's collectie heeft hij bijvoorbeeld meermalen gebruikt. De verzamelingen die Linnaeus in de Republiek aantrof, waren van een ander karakter dan de verzamelingen uit het begin van de zeventiende eeuw. Wie zich een oordeel wil vormen over de wetenschappelijke betekenis van naturaliënverzamelingen, is geneigd aan de eerste meer betekenis toe te kennen dan aan de laatste. Waar chaos heerste, lijkt orde te zijn gekomen. Maar het is de vraag of de achttiende-eeuwse verzamelingen werkelijk samenhangender waren dan die in de vroege zeventiende eeuw. Dat de oude verzamelingen onsamenhangend zouden zijn, lijkt vaak alleen zo in een later perspectief, waarin een andere voorstelling van systematiek heerst. Die oude verzamelingen kenden ook een bepaalde samenhang, zij het dat deze van het latere standpunt gezien moeilijk meer te begrijpen is. Om met enig begrip de oudere verzamelingen te kunnen bestuderen moet men ervan uitgaan dat de verzamelaars de natuur zagen als de manifestatie van de wil van God. Zoals God zich heeft geopenbaard in de bijbel, heeft Hij zich ook gemanifesteerd in de natuur. De natuur is een tekst waarin elk woord, elke zin een bepaalde betekenis heeft. Van die woorden en zinnen werd in een naturaliënkabinet een verzameling aangelegd, met bijzondere aandacht voor het uitzonderlijke en wonderbaarlijke, de spelingen der natuur, die een bijzonder oordeel Gods representeerden. Wie de natuur echter ziet als een tekst, zal in de naturaliënkabinetten de grens tussen natuur en kunst niet zo nadrukkelijk trekken. In de context van het boek der natuur is de natuur niet het van zin en betekenis ontblote tegendeel van kunst (cultuur zouden wij zeggen). Natuur is dan net zo goed doortrokken van betekenissen, bedoe- | |
[pagina 110]
| |
lingen en boodschappen (inclusief het schoonheidsstreven) als de voortbrengselen van de menselijke kunstvaardigheid. De natuur is als het ware de kunst van God. Als men zich verder realiseert dat de natuur als een door God geschreven tekst werd beschouwd, net als de bijbel, verbaast men zich ook niet meer over de schijnbare willekeur waarmee een naturaliënkabinet werd opgebouwd. Het was (en is) volkomen normaal dat een predikant tijdens de preek op een schijnbaar willekeurige, vaak misschien associatieve wijze met losse teksten en citaten uit de bijbel omsprong en op grond van zuiver uiterlijke kenmerken allerlei teksten met elkaar in verband bracht of op elkaar liet slaan. Maar zo kon de eigenaar van een naturaliënkabinet op ogenschijnlijk even willekeurige wijze allerlei voorwerpen en objecten in zijn verzameling op elkaar betrekken. Alles verwees immers naar alles, niet omdat die objecten specimina zijn van een algemene soort, maar omdat alles verwijst naar een en dezelfde Schepper. De diepere eenheid die God in de Heilige Schrift én in de natuur had aangebracht, maakte die associatieve redeneerwijze legitiem. Omdat de wereld een tekst was, kon men ook op een bijna filologische manier losse fragmenten uit de natuur lichten om bepaalde stellingen te bewijzen of te bestrijden. In de late zeventiende en vroege achttiende eeuw werd die associatieve omgang met citaten uit het boek der natuur minder vanzelfsprekend. De fysico-theologen, die uit de natuur conclusies probeerden te trekken over Gods almacht, goedheid en voorzienigheid, letten niet meer alleen op de afzonderlijke natuurverschijnselen, maar ook op de algemene orde en doelmatigheid van de natuur. Het naturaliënkabinet met zijn natuur van losse objecten werd uiteindelijk ook vervangen door het laboratorium met zijn natuur van wetten, structuren en verbanden. Dat is een natuur die ons zo vertrouwd is geworden dat we denken dat alle wetten en verbanden werkelijk bestaan. Daardoor zijn we ook vergeten dat wetenschap, ook natuurwetenschap, in wezen toch altijd een vorm van citeren blijft. |
|