Westfriesland, Tessel en Wieringen
(1955)–Herma M. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XIV]
| |
InleidingHet gebied waarvan de monumenten in dit werk behandeld worden, omvat het oostelijk gedeelte van Westfriesland, dat van ouds begrepen werd onder de namen Drechterland en Hoogwouderambacht of Ambacht genaamd de Vier Noorder Koggen. Om practische redenen werd de jongere Heer Hugowaard en het ten Westen daarvan gelegen Geestmerambacht bij het westelijk gebied van Noordholland gerekend, evenals de Schager- en Niedorperkoggen. De beschrijving daarvan is tezamen met die van Kennemerland benoorden het Noordzeekanaal toevertrouwd aan Mr. J. Belonje te Alkmaar. Wel vindt men in dit deel de beschrijving van het voormalig eiland Wieringen en het eiland Tessel, waarvan de historie zich grotendeels parallel aan die van Westfriesland afspeelt. Afgezien van de wijziging die het landschap onderging door het totstandkomen van de Wieringermeerpolder, is het gebied in de late Middeleeuwen geconsolideerd toen men zich door het aanleggen van dijken tegen het water leerde beschermen. De terpen waarop in Friesland beoosten het Vlie de bevolking zijn toevlucht nam in vroeger tijden, zijn in Westfriesland niet bekend. Men neemt dan ook aan dat Noord Holland, zodra de natuurlijke bescherming der duinenrij doorbroken werd, wegens overlast van water niet meer bewoonbaar was; alleen de hogere ruggen van Tessel en Wieringen moeten wel woongelegenheid geboden hebben.Ga naar eind1 Op de door zeewater overspoelde gebieden werd nu zeeklei afgezet, die in de loop der eeuwen zodanig opslibde, dat het land weer bewoonbaar werd en zelfs wegens de vruchtbare opperlaag grote welvaart beloofde. Blijkens bodemvondsten is pas sedert de Karolingische tijd het gehele gebied continu bewoond geweest, hoewel de opperlaag van oostelijk Westfriesland geen duidelijke aanwijzing geeft van latere opslibbing. Dit neemt niet weg dat ook vondsten van veel ouder datum gedaan zijn die op menselijke bewoning in de neolitische en bronstijd wijzen. Het beeld dat men zich tracht te vormen van de ontwikkeling van het gebied en de opeenvolging van culturen, moet opgebouwd worden uit de gegevens die de archeologie en de geologie opleveren. Het zij daarom geoorloofd iets verder in te gaan op de bodemvorming, waarvoor, door bestudering van de droogvallende polders in de onmiddelijke nabijheid meer en meer materiaal verworven wordt.Ga naar voetnoot* Blijkens enkele diepe boringen, welke in westelijk Nederland zijn verricht, is de ondergrond van dit gebied veelal opgebouwd uit een zeer dik pakket sedimenten (zanden, kleien en soms grindlagen). Voor zover deze in de diepe ondergrond voorkomen en geen rechtstreekse invloed hebben op de landschapsvorming in het hierna beschreven gebied van Westfriesland, Wieringermeer, Wieringen en Tessel, laten wij deze buiten beschouwing. Wij bepalen ons dus tot die vormingen, die voor de ontwikkeling van het landschap direct of indirect van betekenis waren, al komen voortzettingen ervan vaak op grotere diepte voor, waar zij de landschapsontwikkeling niet meer beïnvloeden. | |
[pagina XV]
| |
grond van Tessel en Wieringen boven zeeniveau verheft en in het aangrenzende gebied plaatselijk op geringe diepte wordt aangetroffen. tesch schrijft in de Toelichting bij de geologische kaart van Nederland, nr. 2 Hollands Noorderkwartier, dat het aan geen twijfel onderhevig is dat het landijs van de derde ijstijd (Riss) geheel Noord-Holland heeft bedekt en dat dus het grondmorenelandschap aanwezig moet zijn of moet geweest zijn. Echter is het - afgezien van Wieringen - geheel door jongere afzettingen afgedekt, waardoor de karaktertrekken van de grondmorene gestoord of uitgewist kunnen zijn. tesch beschouwt voorts de bovenste grove afdeling, het hoogterras, als de vertegenwoordiging van het begin van het Rissglaciaal, fase Riss I, gevolgd door een interstadiale erosiefase met het vroegfluvioglaciale pakket als de inleiding tot de eigenlijke landijsbedekking, fase Riss II. brouwerGa naar eind2 rekent deze morene, met het morenelandschap van Zuid-Oost Friesland, Urk, De Voorst, Havelte en Hondsrug, tot het Drentse stadium van het Riss II. Vooral op het eiland Wieringen en in de directe omgeving daarvan is de grondmorenehorizon in goed herkenbare vorm bewaard gebleven. Overigens is deze morene van vrij grillige bouw en overal waar de keileem sinds vele eeuwen aan de oppervlakte ligt, is het materiaal sterk verweerd. Uitgezonderd natuurlijk op Wieringen en Tessel en het aangrenzende deel van de Wieringermeer, komt de Eemvorming in mariene facies overal in het hierna besproken gebied voor, herkenbaar aan de molluskenfauna, waarin enige specifieke Eemzeesoorten te vinden zijn. Deze Eemlagen (Riss-Würm-interglaciaal) liggen tussen 20 en 30 m - A.P.. | |
[pagina XVI]
| |
Museum te Hoorn. Ook in Hoogwoud en Lambertschaag werden neolithische hamerbijlen gevonden. Dat deze woongelegenheid echter niet beperkt bleef tot deze zandkoppen alleen, zien wij uit de archaeologische vondsten uit de Wieringermeer. | |
[pagina XVII]
| |
overstromingsfasen. Het hierdoor ontstane veen dekte grote gedeelten van Noordholland, waaronder de Wieringermeer, geheel af. Drechterland en de Vier Noorder Koggen maken hierop echter een uitzondering daar naar alle waarschijnlijkheid de jonge holocene vormingen hier nimmer aanwezig geweest zijn. De brons- en vroege-ijzertijdvondsten komen hier immers vrijwel aan de oppervlakte voorGa naar eind6. De ontwikkeling van het polderlandschap ten gevolge van de bedijkingen is vrij nauwkeurig te volgen dank zij de studie van Mr. g. de vries azn., voortgezet door a.a. beekman in de Geschiedkundige Atlas van Nederland. Het in Romeinse bronnen als Flevomeer bekende binnenwater, in de vroege Middeleeuwen ook Almere geheten, moet zich op den duur verenigd hebben met de steeds verder land inwaarts dringende zeearmen, waardoor de latere Zuiderzee gevormd is. Het gebied was daardoor in de dertiende eeuw aan drie zijden door zee omspoeld en grotendeels door zeeweringen bedijkt. Tot het einde van de xiiie eeuw was de Huigendijk, die de Heer Hugowaard van de Schermer scheidt, de enige toegangsweg over land voor Westfriesland. Na 1296 werd door de Schardam een verbinding naar het Zuiden gevormd. Het oudst bewaarde document over bedijking van dit gebied dateert van 1319 (van mieris ii, 214) en geeft een nauwkeurige beschrijving van het beloop van de Westfriesche dijk, die in grote lijnen met de tegenwoordige toestand overeen- | |
[pagina XVIII]
| |
komt. Het dorp Gawijzend, dat in 1334 door een inleg buitengeslagen werd, is bij de drooglegging van de Wieringermeer teruggevondenGa naar eind8. De dijken bestonden uit wier, dat de eigenschap bezit op den duur zeer hard te worden; enige xviiie eeuwse oudheidkundigen die op de bodem van het tegenwoordige IJsselmeer resten van een Romeinse tufstenen weg meenden te vinden, zijn dan ook waarschijnlijk door resten van dergelijke wierdijken misleidGa naar eind9. Op Wieringen bestaat een der oude dijken nog uit wier. Sedert de xvie eeuw kunnen wij ons documenteren aan de hand van kaarten, waarvan behoudens een handschrift-kaartje van 1529 die van Jacob van Deventer uit omstreeks 1537 de oudste is, en die van Joost Jansz uit 1575, alleen in repliek van 1620 bekend, waterstaatkundig zeer betrouwbaar isGa naar eind10. In de bronnen komt Westfriesland als zodanig eerst in het einde van de xiiie eeuw voor. De oudere oorkonden noemen het gebied Westflinge en de bewoners Frisones, nader gedetermineerd door bijvoeging van occidentales of de Drechterne en duiden daarmede een geografisch nauw verband met Friesland beoosten het Vlie aan. De vergroting van het wateroppervlak, die tenslotte de vorming van een zeeboezem tot gevolg had, ging ten koste van grote gedeelten van de gouwen Texla, Wiron en Westflinge. Dit kan ook de reden zijn dat de begrenzing van de staatkundige macht in deze gebieden zo weinig tastbaar is. Wanneer Gerulf, een ondergeschikte graaf in 885 een einde maakt aan de Noormannenheerschappij in het latere Holland en voor zijn nakomelingen, het latere Hollandse Huis, een gebied verwerft, is dit naar het Noorden nog geenszins duidelijk begrensdGa naar eind11. De schenking van Otto iii aan Dirk ii in 985 noemt althans de gouw Texla doch de bevolking, strijdlustig en onafhankelijk door verzet tegen de natuurlijke vijand, het water, was nog lang moeilijk te regeren. Toen Dirk vi in 1132 trachtte het gebied onder zijn heerschappij te brengen veroorzaakte dit een opstand en eerst Floris iii gelukte het een overeenkomst met de Westfriezen te sluiten. Toch zou Willem ii opnieuw tegen hen ten strijde moeten trekken en dit met de dood bekopen, alvorens zijn zoon Floris v het gebied voorgoed kon onderwerpen; hij zette de aanval over zee in, aldus de natuurlijke verdediging van het land als aanvalsweg gebruikend. De onderwerping door Floris v luidt een tijdperk van meer geordend bestuur en beheer in. Het karakter van vrij gebied, dat door deze graaf in zijn verdragen met de Westfriezen tot uitdrukking werd gebracht, werd gehandhaafd in de rechtsverlening in de loop van de xive eeuw, waarbij grote plattelandsgebieden stadsrechten kregen.Ga naar eind12 Aanvankelijk werd het gebied echter ingedeeld in drie baljuwschappen verdeeld in schoutambten; de baljuw was tevens dijkgraaf. De eerste stadsrechten werden in 1289 aan Medemblik verleend, eensluidend aan die van Alkmaar, dat een recht kreeg gebaseerd op dat van den Bosch, dat op haar beurt Leuven had gevolgdGa naar eind13. Enkhuizen en Hoorn kregen respectievelijk in 1355 en 1357 hun stadsrechten naar voorbeeld van Medemblik. Daarop volgde Hoogkarspel en Broek, dat bestaande uit Grootebroek en Bovenkarspel in 1364 met rechten werd begiftigd en in 1402 werd uitgebreid met Lutjebroek. Ook Schellinkhout kreeg zijn stadsrechten in 1402. Een groep dorpen rond Hoorn werd in 1408 bij de stad gevoegd. Door het verlenen van deze rechten verloren de baljuwschappen aan zin en werden in 1413 opgeheven. Het overblijvende gebied werd verdeeld in een aantal plattelandsgebieden met stadsrecht. Zo ontstonden de ‘steden’ Westwoud, Hem, Spanbroek, Hoogwoud, Abbekerk, | |
[pagina XIX]
| |
Wognum en Sijbekarspel. Tenslotte werden ook Tessel en Wieringen met stadsrecht begiftigd. In de loop van de xve eeuw kwamen verschillende dezer plaatsen als heerlijkheid onder bastaarden van het Beierse Huis: Hoogwoud vóór 1456, Spanbroek in 1429, Schellinkhout in 1430; sommige schijnen later tijdelijk weer aan de grafelijkheid teruggekeerd te zijn. Ook Obdam, Opmeer, Hensbroek en Westwoud zijn als heerlijkheden bekend. In kerkelijke zaken behoorde Westfriesland onder het Domkapittel van het Bisdom Utrecht, in welks archieven het in 1280 voor het eerste als Westeliglant onder het aartsdiakonaat van de Domproost wordt vermeld en sedert 1395 een aparte proosdij vormtGa naar eind14. De kerk van Medemblik was in dat gebied de z.g. personatus (pastoorsplaats ter begeving van het kapittel)Ga naar eind15 en wellicht daarom de oudste kerk van Westfriesland. De wijding aan Bonifacius wijst mede op hoge ouderdom. In de oorkonden komt de kerk in 1118 voor het eerst voor. Aan het aartsdiakonaat schijnen Tessel en Wieringen later te zijn toegevoegd; zij hadden beiden een personatus. Reeds in de xe eeuw worden daar kerken genoemd (oork. st. utr. nr. 49). Beets, Grosthuizen en Ursem moeten onder Kennemerland behoord hebben. De kerk van Wognum wordt van de kerken van Westfriesland in het beschreven gebied het vroegst genoemd; zij behoort in de tweede helft van de xie eeuw onder Echternach (fontes egm. blz. 255). In de xiiie eeuw worden, met Wognum, a.o. Hensbroek, Obdam, Spanbroek, Wadwaay en Ursem onder de collatie van Egmond gerekendGa naar eind16. In de rekeningen van het bisdom Utrecht, waarvan de oudste nog aanwezige uit 1395 dateertGa naar eind17 en in de taxenlijsten van 1509 worden deze en de overige parochiekerken van het gebied geregeld opgesomd. Een inkomstenlijst, die reeds in 1365 ontstaan moet zijnGa naar eind18, noemt de kerk van Schellinkhout. De banden met het tegenwoordige Friesland zijn blijkens de verschijningsvorm van sommige vroege monumenten en blijkens archiefstukken ook na de geografische scheiding bestendigd gebleven. Op Wieringen worden in de xiie eeuw bezittingen van het Odulphusklooster van Stavoren genoemd. Op Tessel had Ludingakerke bezittingen. Het klooster Hemelum wordt tussen 1234 en 1254 bevestigd in rechten op bezittingen in Westfriesland in de plaatsen (villae) Benningbroek, Hoogkarspel, Sijbekarspel, Wervershoof, Lutjebroek, Grootebroek, OostwoudGa naar eind19, Midwoud, Twisk en ZwaagGa naar eind20. In 1317 blijkt Hemelum bovendien een uithof te hebben in het baljuwschap Medemblik (van mieris ii, 187). Westfriesland is overigens veel minder dan het tegenwoordige Friesland met kloosters bedeeld geweest op het platteland. Bekend zijn de beide Augustijnenkloosters Nieuwlicht en Bethlehem onder Westerblokker en dat van de Tertiarissen te Grootebroek. Wellicht was er nog een Augustinessenklooster te Wognum. Van de steden is vooral Hoorn gezocht geweest voor de vestiging van kloosters, ook Gommerskarspel bezat er minstens vier. De stad Medemblik heeft kerkelijk en bestuursrechtelijk haar plaats als oudste stad erkend gezien, doch werd economisch wellicht reeds in de xive eeuw, stellig in de xve en xvie eeuw door Enkhuizen en Hoorn overvleugeldGa naar eind21; deze mochten zich door hun gunstige ligging als zeesteden in een snelle opkomst verheugen. Hoorn wist zich door handel en nijverheid een blijvende plaats te veroveren en in de tweede helft van de xvie eeuw de bestuurszetel van het tijdelijk tot grote zelfstandigheid | |
[pagina XX]
| |
gerezen Noorderkwartier aan zich te trekken. Enkhuizen, dat sedert de uitvindingen op visserijgebied een enorme opkomst beleefd had, en in het begin van het verzet tegen Spanje een belangrijk steunpunt voor de Prinsgezinden vormde, moest sedert het midden van de xviie eeuw in Hoorn zijn meerdere erkennen. De concurrentie van Broek, dat in 1449 Broekerhaven aanlegde, is nimmer groot geweest en het zag zich dan ook in 1576 met alle andere ‘plattelandssteden’ van zijn rechten als stad vervallen verklaard. Er bleven nog slechts zeven steden van het Noorderkwartier, die in 1573 afgevaardigden zonden om het College van Gecommitteerden Raden van dat kwartier te vormen. De positie van oudste stad bracht voor Medemblik mede dat daar door Floris v na de onderwerping van het gebied een burcht gebouwd werd om de weerspannige bevolking in bedwang te houden. Het kasteel diende tot in het derde kwart van de xvie eeuw de stad tot bescherming en is in sterk vernieuwde toestand bewaard. De tweede dwangburcht van Floris v te Wijdenes is reeds in de xiiie eeuw weer gesloopt. De rechterlijke organisatie van het gebied was de oorzaak, dat er overigens op het platteland geen kastelen gebouwd zijn. De militaire bouwkunst beperkt zich tot de versterking der drie ‘grote’ steden. De toekenning van stadsrechten heeft op de vorm der nederzettingen ten plattelande geen invloed gehad; het bleven dorpen, die, langs een dijk of weg ontstaan, reeds vroeg een lintbebouwing te zien gaven. Op Tessel hebben de plaatsen den Burg en Oosterend een centrale kom: den Burg bleek de cirkelvormige aanleg aan een versterkte heuvel uit de Noormannentijd te danken te hebben; de aanleg van Oosterend evenals van het nabij gelegen de Waal wijst eveneens op een ontstaan rond een terp. Ook op Wieringen zijn de kerken van Hypolitushoef en Oosterland op terpen gebouwd, waarvan een nader bodemonderzoek de datering zou moeten bepalen. De kerk van Oosterland is in de tegenwoordige vorm in de xe of xie eeuw te dateren. Bodemkundig onderzoek wees uit dat ter plaatse van de kerk van den Burg op Tessel eveneens een zeer oude tufstenen kerk gestaan heeft. In het eigenlijke Westfriesland zijn thans vrijwel geen overblijfselen meer uit de periode vóór de xve eeuw, toen, door toenemende welvaart vele oudere gebouwen vernieuwd zijn geworden. In Medemblik en verschillende plaatsen tussen Medemblik en Alkmaar zijn bovendien in 1527 door de zg. Gelderse Friezen zware verwoestingen aangericht. Tufsteen komt dan ook zelden en steeds secundair verwerkt voor (Lambertschaag, Sijbekarspel, Wognum). Achttiende eeuwse bronnen vermelden nog tufstenen kerken in Nibbikswoud, Westwoud en Hem. Ook kloostermoppen worden slechts zelden gevonden en eveneens steeds in tweede instantie gebruikt (toren Hoogwoud, Schellinkhout, Opperdoes, Zwaag). De gothische bouwwerken zijn uit baksteen opgetrokken met aanvankelijk slechts spaarzame versiering van natuurstenen blokken aan neggen en hoeken; in de xvie eeuw wordt hier en daar het baksteenwerk met speklagen doorregen (toren Schellinkhout, koor Wognum), welke werkwijze waarschijnlijk reeds in het midden van de xve eeuw aan de Pankrastoren van Enkhuizen is toegepast. Elders is reeds betoogd dat de baksteenformaten weinig aanleiding tot datering geven in dit gebied.Ga naar eind22 De gothische kerken, uitsluitend parochiekerken en enkele nog bestaande kloosterkapellen te Enkhuizen en Hoorn, vertonen de verschillende eigenaardigheden van de Hollandse kustgothiek. Zij zijn zonder uitzondering door houten tongewelven | |
[pagina XXI]
| |
gedekt en vertonen in plattegrond voor zover zij niet eenbeukig gebleven zijn, drie typen: de pseudo-basiliek, de hallekerk en de voor dit gebied karakteristiek geworden eenbeukige kruisvormige plattegrond. De enige nog gedeeltelijk bestaande pseudobasiliek te Medemblik is aan de noordzijde tot hallekerk verbouwd; de beide hallekerken van Enkhuizen zijn voor zover bekend terstond als zodanig gebouwd, terwijl de Noorderkerk te Hoorn uit een eenbeukige kruiskerk ontstaan is. Ook de kerk van Bovenkarspel en Wijdenes en de Grote Kerk te Hoorn zijn hallekerken geweest, wier ontwikkeling niet bekend is. De eenbeukige kruisvormige kerken zijn bij uitzondering in één periode ontstaan. De meeste dwarspanden zijn opgetrokken als vergroting van een oudere kerk, waarvan hetzij het koor, hetzij het schip behouden bleef. De plattegrondvorm doet denken aan het Groningse Romano-gothische plan, dat echter veel vroeger ontstond en door zijn overwelving in steen een andere ontwikkeling had. De gesneden beelden onder de kruisingsspanten van sommige der eenbeukige kerken vormen een bijzonder geslaagde toepassing van een in de gehele kustgothiek bekend thema; in de niet-kruisvormige kerken vindt men ze onder de trekbalken tegen de schei- of buitenmuren. Ook de gemetselde torenspitsen van Westfriesland waarvan die van Abbekerk nog in 1656 werd gebouwd, vinden hun verwanten verder zuidwaarts in Zeeland en Vlaanderen. De sierlijke laatgothische en vroegrenaissance houten torenbekroningen die voor Holland zo karakteristiek zijnGa naar eind23, drongen niet verder Noordwaarts dan Hoorn door. Kleine dakruiters die de eentonigheid van de grote dakvlakken der hallekerken moesten onderbreken, bleken te kwetsbaar voor weersinvloeden om lang stand te houden; zij zijn bijna alle reeds in de loop van de xviie en xviiie eeuw verdwenen; alleen te Hoorn zijn er twee bewaard. In de xviie eeuw werden daarentegen enkele havenpoorten, die inmiddels hun defensieve bestemming verloren hadden, van sierlijke torentjes voorzien (Hoofdtoren, Hoorn; Dromedaris, Enkhuizen). De buitengewone voorspoed van de steden spreekt wel sterk uit de uitbreidingen die soms in snelle opeenvolging noodzakelijk waren en die aan de vestingbouwkunde niet alleen hoge eisen stelden doch haar daardoor tevens grote kansen boden. De snel opkomende kunst van het kaarttekenen hangt hiermede ten nauwste samen en verschaft menig document voor het samenstellen van de stadsgeschiedenissenGa naar eind24. De Hervorming, die in 1566 in Noordholland met de hagepreken van Jan Arentz inzette, is zonder veel vandalisme verlopen. Ook na de Hervorming bleven de Rooms Katholieken bijeenkomen en zij hebben hun in ‘schuilkerken’ gehouden eredienst de meest kostbare voorwerpen geschonken. De oude gothische kerken, sindsdien voor de protestante eredienst ingericht, werden meest in de loop van de xviie eeuw voorzien van dikwijls smaakvol met snijwerk versierde preekstoelen, omgeven door een ruim doophek, opgeluisterd met koperen doopbogen, lezenaars, etc. in eenbeukige kerken veelal tegen de zuidelijke wand, in de kruisvormige kerken tegen een der hoeken van het dwarspand opgesteld. Vele kerken in het beschreven gebied behielden deze karakteristieke inventaris die vooral in de eenbeukige kruiskerken zo uitstekend tot haar recht komt. Het handelsverkeer en de daardoor gewonnen voorspoed bracht de Westfriese steden in de xvie eeuw met de internationale Renaissancestromingen in contact. Het sierend snijwerk van het koorhek en het orgel in de Westerkerk staat op zeer hoog peil, doch ook de inheemse bouwmeesters wisten de Renaissancemotieven toe | |
[pagina XXII]
| |
te passen: in 1559 aan de Waag te Enkhuizen sleufbandornament, maskers, afhangende ranken en een manieristisch in zg. Colijn de Nole-trant gebeeldhouwde Caritasfiguur; in 1563 aan het Jansgasthuis te Hoorn de klauwstukken met de in rolwerk gevangen mansfiguren en de consoles, beide naar de vroege voorbeelden van Cornelis Floris. In de woonhuisgevels ontwikkelt zich in de tweede helft van de xvie eeuw uit de gothische trapgevel met pinakels een type met pilasters op de hoeken van de tot enkele sprongen gereduceerde treden; de hoeken worden gevuld met geheel uit baksteen gemetselde voluutvormige klauwstukken, waardoor een gezwenkt silhouet ontstaat als in de zg. Gelderse gevels. In verschillende variaties komt dit type op de waddeneilanden en langs de gehele Zuiderzeekust voor. Tegen de eeuwwisseling doet de nabijheid van Amsterdam en Haarlem zich gevoelen in een zekere uitwisseling van vormen. Plaatselijke meesters werkten op gegeven thema's voort en geslaagde voorbeelden wekten tot navolging in buursteden; zo ontstond een type stadspoort met versmalde bovenbouw, dat in verschillende Noordhollandse steden vertegenwoordigd is. In het begin van de xviie eeuw laat het werk van Hendrick de Keijser vooral in Hoorn veel sporen na, waar de Waag als eigenhandig ontwerp van hem te boek staat. In Enkhuizen volgde men zijn gevelopbouw enkele malen in vereenvoudigde vorm. Onafhankelijk daarvan bleef een sterke Vlaamse invloed van kracht, waaronder zwierige toppen als van de Munt te Enkhuizen en het Admiraliteitspoortje te Hoorn ontstonden. Tegen het midden van de xviie eeuw schijnt de bouwactiviteit hier reeds af te nemen. In de classicistische Westerpoort te Enkhuizen toont deze stad vooruitstrevend te willen blijven, hetgeen culmineert in de opdracht aan Steven Vennecool voor het majestueus stadhuis in 1686. Aan de behoefte der xviiie eeuwse patriciers tot deftige woonhuizen werd waarschijnlijk in het algemeen door plaatselijke meesters voldaan in de heersende uit Frankrijk geimporteerde decoratiewijzen. Slechts de gevel en de hal van het Foreestenhuis te Hoorn maken hierop een uitzondering en moeten door een meesterhand ontworpen zijn, evenals de kamerdecoraties van het pand Grote Oost 53 te Hoorn. Het platteland beleefde in het midden van de xixe eeuw dank zij de opkomst van de tuinbouw een enorme bloei die vooral aan het gebied tussen Hoorn en Enkhuizen, dat door zijn geografische gesteldheid gepraedisponeerd werd voor de lintbebouwing, zijn landelijke charme goeddeels ontnam. De landbouwgebieden ten westen van de lijn Hoorn-Medemblik behielden een meer landelijk karakter. Daar worden dan ook nog talrijke Noordhollandse stolphoeven met hun vierzijdige rieten daken gevonden die, op de door bomen tegen de aanhoudende winden beschermde erven, ook hier in lintbebouwing langs de dijken staan. De boerderijen zijn op een vierkante plattegrond opgetrokkenGa naar eind25, stallen, ‘dars’ en woongedeelte zijn rond het centraal gelegen middenvak gegroepeerd; aan de achterzijde is soms nog een stal (koehuisstaart) uitgebouwd. Het woonhuis dat oorspronkelijk een uitbouw aan de voorzijde vormde, zoals in de oudere vormen op Wieringen en Tessel nog voorkomt, is op den duur eveneens binnen de stolp opgenomen. In sommige gevallen is het nog duidelijk onderscheiden door een gemetselde of houten topgevel boven de zgn. pronkdeur, die volgens traditie slechts bij huwelijk en begrafenis geopend wordt en rechtstreeks toegang geeft tot het soms betimmerde en met plavuizen | |
[pagina XXIII]
| |
betegelde voorhuis. Een deftiger oplossing voor de voorgevel vertonen een aantal xixe eeuwse boerderijen in Sijbekarspel. De gezwenkte top staat daar in het midden van de doorlopende voorgevel, die ter wille van de symmetrie twee voordeuren heeft gekregen. Een nauwkeurig onderzoek naar bouwperioden heeft bij de boerderijen niet plaats gehad, er is volstaan met het opsommen van de belangrijkste voorbeelden en met het weergeven van de plattegrond van verschillende typen. |
|